ECLI:NL:RBNHO:2020:1451

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
C/15/289989 / HA ZA 19-408
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en gebruik van een strook grond tussen buren met betrekking tot verjaring en onrechtmatig handelen

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, [eisers] en [gedaagden], gaat het om de eigendom van een strook grond die tussen hun woningen ligt. [Eisers] claimen dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van deze strook grond, terwijl [gedaagden] dit betwisten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eisers] niet aan de vereisten voor inbezitneming en verjaring hebben voldaan. De rechtbank oordeelt dat [eisers] nooit de feitelijke macht over de strook grond hebben uitgeoefend met de pretentie eigenaar te zijn, en dat de verjaringstermijn niet is voltooid. De rechtbank wijst de vorderingen van [eisers] af en bevestigt dat [gedaagden] tot 19 september 2019 de eigenaren van de strook grond waren.

Daarnaast is er een overeenkomst van 8 februari 2019 tussen partijen, waarin [eisers] hebben bevestigd dat de strook grond aan [gedaagden] toebehoorde. De rechtbank oordeelt dat deze overeenkomst rechtsgeldig is en dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld door in juni 2019 een schutting over de strook grond te plaatsen. [Gedaagden] vorderen schadevergoeding voor de extra kosten die zij hebben gemaakt door de onrechtmatige handelingen van [eisers]. De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagden] toe en veroordeelt [eisers] tot betaling van schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/289989 / HA ZA 19-408
Vonnis van 26 februari 2020
in de zaak van

1.[eiseres] ,

2.
[eiser],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.E. Boerwinkel te Bergen NH,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J. van Rhijn te Alkmaar.
Eisers zullen hierna respectievelijk [eiseres] en [eiser] en gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 augustus 2019, met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van 6 december 2019,
  • de berichten van partijen van 18 december 2019,
  • de brief van 10 februari 2020 van mr. Van Rhijn met twee opmerkingen over het proces-verbaal. Deze opmerkingen zijn terecht, maar niet relevant voor de uitkomst van de zaak, zodat de rechtbank daar verder niet op in zal gaan.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar.
2.2.
[eisers] zijn eigenaars van de woning met het perceel aan de [adres] 20 te [plaats] , perceelnummer [nummer 1] (hierna ook te noemen: het perceel van [eisers] ). Het perceel van [eisers] is hen op 19 april 1974 in eigendom overgedragen door de vader van [eiser] , die daarvan sinds 1965 eigenaar was.
2.3.
[gedaagden] zijn sinds 2001 eigenaars van de woning met het perceel aan de [adres] 22 te [plaats] , perceelnummer [nummer 2] (hierna ook te noemen: het perceel van [gedaagden] ). De koopovereenkomst dateert van 23 maart 2001 en daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 18
Koper verklaart bekend te zijn met en vrijwaart koper:
1. een strook grond van circa 1 meter breed is in gebruik bij [adres] 20
(…)”
2.4.
[eisers] hebben, ongeveer halverwege de zijgevel van de woning, een schuurtje (duivenhok) en een uitbouw (serre) geplaatst, die nagenoeg grenzen aan de kadastrale grens met het perceel van [gedaagden] De ingang van het schuurtje bevindt zich aan de zijde van de achtertuin. Om deze ingang te bereiken, maken [eisers] gebruik van de strook grond van circa een meter breed die tussen de woningen van partijen is gelegen en doorloopt tot de openbare weg. Deze strook grond (hierna kortheidshalve aan te duiden als: “de strook grond”) is op onderstaande kaart gearceerd weergegeven. De uitbouw is zichtbaar op de kadastrale kaart, het schuurtje niet.
Bron: Kadastrale kaart, productie 2 bij dagvaarding
2.5.
In februari 2019 is tussen partijen discussie ontstaan over de eigendom van de tussen de woningen gelegen strook grond. Op 8 februari 2019 hebben beide partijen de volgende, door [gedaagden] opgestelde, verklaring voor akkoord ondertekend:
“Geachte Heer en Mevr. [eisers] ,
Hiermee bevestigen wij ons gesprek van 8 februari 2019 met Mevr. [eisers] aangaande erfafscheiding.
Overeengekomen is dat de strook grond aan de noordzijde van de woning aan [adres] 22 toebehoord aan deze woning.
De strook wordt vrijgemaakt vanaf de uitbouw (CV) tot een de straatgrens.
De strook loopt van de straatgrens door tot aan de uitbouw (CV).
Voor de breedte wordt uitgegaan van deze uitbouw.
De strook wordt “schoon” opgeleverd voor 1 maart 2019 na dagtekening.
De schutting wordt over een breedte van deze strook onderbroken.
Met vriendelijke groet
[gedaagde 1]
[gedaagde 2] ”
2.6.
Naar aanleiding hiervan hebben [eisers] hun schuurtje smaller gemaakt (aanvankelijk was deze namelijk over de kadastrale erfgrens heen gebouwd) en de schutting van de strook grond verwijderd.
2.7.
[gedaagden] hebben hun perceel op 19 februari 2019 verkocht aan de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 1] ). De overdracht stond gepland op 1 juli 2019. [gedaagden] hebben de kopers op vrijdag 28 juni 2019 al in staat gesteld om enige werkzaamheden langs de erfgrens met [eisers] te verrichten.
In het weekend van 29 en 30 juni 2019 hebben [eisers] een schutting dwars over de bewuste strook grond geplaatst, alsmede de door [naam 1] geplaatste erfafscheidingen verwijderd. Naar aanleiding hiervan heeft [naam 1] geen medewerking verleend aan de overeengekomen overdracht op 1 juli 2019. Naar aanleiding van een door [gedaagden] gestart spoed kort geding op 5 juli 2019 is de schutting verwijderd en zijn de erfafscheidingen herplaatst. De overdracht van het perceel van [gedaagden] aan [naam 1] heeft alsnog plaatsgevonden op 19 september 2019. Gemakshalve zal de rechtbank hierna blijven spreken over het perceel van [gedaagden]

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen, samengevat, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. te verklaren voor recht dat [eisers] door bevrijdende verjaring eigenaars zijn geworden van de strook grond direct;
II. [gedaagden] te veroordelen:
- zich te weerhouden tot het gebruikmaken van de strook grond op een wijze in weerwil van [eisers] ,
- te veroordelen tot het verwijderen van het hek, en het verwijderd houden van het hek, in weerwil van [eisers] , zijnde eigenaren van de strook grond,
- te veroordelen zich te weerhouden van overige inbreuken op de rechten van [eisers] ,
en vast te stellen dat [gedaagden] en hun mogelijke rechtsopvolgers onder bijzonder titel van koop, ieder hoofdelijk aansprakelijk zal zijn voor de schade als gevolg van deze inbreuk en hen hoofdelijk te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis, (i) het hek verwijderd te hebben, (ii) het pad te hebben hersteld en (iii) zich te weerhouden van verdere gedragingen die een inbreuk vormen op de rechten van [eisers] ,
onder verbeurte van een hoofdelijke dwangsom van 250,00 euro per dag dat [gedaagden] nalatig zijn in de nakoming hiervan, onverminderd het recht op verdere schadevergoeding uit hoofde van de onrechtmatige daad;
III. dit vonnis in zodanige vorm uit te spreken dat het vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster met als gevolg dat de kadastrale tekeningen, gegevens en metingen zullen worden aangepast in overeenstemming met het af te geven vonnis;
subsidiair
IV. voor het geval het gevorderde onder I wordt afgewezen: dat [gedaagden] wordt veroordeeld tot nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van 23 maart 2001, en te verklaren voor recht dat [gedaagden] en hun rechtsopvolgers gehouden zijn om het ongehinderde gebruik van de strook grond door [eisers] toe te staan zonder hen hierin niet te hinderen, welke verhindering een inbreuk op de rechten van [eisers] vormt en leidt tot de verplichting tot schadevergoeding jegens [eisers] ,
waarbij [gedaagden] en hun rechtsopvolgers hoofdelijke aansprakelijk worden gesteld voor de schade en hoofdelijk veroordeeld worden tot betalen van een dwangsom van 250,00 euro per gebeurtenis voor iedere keer dat zij opnieuw inbreuk maken op de rechten van [eisers] ;
primair en subsidiair
V. een descente te gelasten om de feitelijke situatie te kunnen vaststellen.
VI. [gedaagden] , en zo nodig hun rechtsopvolgers onder bijzondere titel, hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vorderen na eiswijziging, samengevat, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I. a. te verklaren voor recht dat [gedaagden] tot 19 september 2019 eigenaren waren van het volledige kadastrale perceel van [gedaagden] , met inbegrip van de strook grond;
b. te verklaren voor recht dat [gedaagden] en [eisers] op 8 februari 2019 een rechtsgeldige overeenkomst hebben gesloten waaruit volgt dat de strook grond toebehoort aan de eigenaar van [adres] 22;
c. te verklaren voor recht dat [eisers] tekort zijn geschoten jegens [gedaagden] en/of onrechtmatig jegens [gedaagden] hebben gehandeld door in het weekend van 28 en 29 juni 2019 een schutting over de strook grond te plaatsen;
II. a. [eisers] hoofdelijk te veroordelen om aan [gedaagde 1] te betalen de schade die [gedaagden] door het toerekenbaar tekortschieten of onrechtmatig handelen van [eisers] hebben geleden, te weten: een bedrag van € 9.360,35 te vermeerderen met de wettelijke rente;
b. [eisers] hoofdelijk te veroordelen om aan [gedaagden] te betalen de rechtsbijstand kosten inzake het geschil met [naam 1] ad € 9.471,47;
c. [eisers] hoofdelijk te veroordelen om aan [gedaagden] te betalen de wettelijke rente over de koopsom vanaf 1 juli 2019 tot 19 september 2019, zijnde een bedrag van € 2.463,29;
d. [eisers] hoofdelijk te veroordelen om aan [gedaagden] te betalen de wettelijke rente over het bedrag van € 30.000,= vanaf 19 september 2019 tot aan de dag dat dit bedrag door [gedaagden] zal zijn ontvangen;
III. a. te verklaren voor recht dat de in kort geding d.d. 5 juli 2019 ingestelde vorderingen voor zoveel deze betrekking hebben op het verkrijgen van verklaringen voor recht, geen redelijke kans van slagen hadden en het instellen daarom jegens [gedaagden] als onrechtmatig moet worden beoordeeld;
b. [eisers] hoofdelijk te veroordelen om ter zake aan [gedaagden] een schadevergoeding te betalen van € 250,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
voorwaardelijk, uitsluitend voor zoveel het beroep op verjaring in conventie mocht slagen:
IV. a. [eisers] te gebieden om de strook grond bij wege van schadevergoeding in natura op kosten van [eisers] aan [gedaagden] (terug) te leveren, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [eisers] daarmee in gebreken mocht blijven;
b. (subsidiair) [eisers] te gebieden om de strook grond bij wijze van schadevergoeding in natura op kosten van [eisers] aan [naam 1] te leveren, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [eisers] daarmee in gebreke mochten blijven.
V.
in conventie en reconventie: [eisers] hoofdelijk te verwijzen in de kosten van het geding.
3.5.
[eisers] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De zaken in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag wie eigenaar is van de op het kadastrale perceel van [gedaagden] (thans [naam 1] ) gelegen strook grond van circa 1 meter breed, die loopt tussen de woningen van [eisers] en [gedaagden] (thans [naam 1] ) en doorloopt tot de openbare weg.
4.3.
Bevrijdende verjaring?
4.3.1.
Ter onderbouwing van hun stelling dat zij door bevrijdende verjaring in elk geval per 19 april 1994 eigenaar zijn geworden van de strook grond, hebben [eisers] het volgende aangevoerd. Sinds 1974 hebben [eisers] daarover onafgebroken de feitelijke macht uitgeoefend, met de pretentie eigenaar te zijn. Volgens [eisers] was dus reeds sprake van een voltooide verjaringstermijn van 20 jaar voordat [gedaagden] naast hen kwamen wonen. Ter onderbouwing verwijzen [eisers] naar de getuigenverklaringen en de foto’s die zij in het geding hebben gebracht.
[gedaagden] betwist - kort gezegd - dat aan de eisen van bevrijdende verjaring is voldaan.
4.3.2.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
  • Artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat degene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit is verjaard, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
  • De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na 20 jaren (artikel 3:306 BW, tot 1 januari 1992 gold een algemene verjaringstermijn van 30 jaar, maar op grond van Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is de huidige termijn van 20 jaar van toepassing).
  • De vraag of sprake is van ‘bezit’, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW. Dit artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn.
  • Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW (en verder) worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten.
  • Op grond van artikel 3:112 BW geldt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel.
  • Vast staat dat van overdracht van bezit of van opvolging onder algemene titel in dit geval geen sprake is. De rechtbank dient dus aan de hand van de verkeersopvatting te beoordelen of [eisers] de strook grond in bezit hebben genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:113 BW).
4.3.3.
In het oud BW werden de vereisten van ‘ondubbelzinnigheid’ en ‘openbaar’ aan het bezit gesteld. Hoewel deze vereisten thans niet meer expliciet worden gesteld, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat ook naar huidig recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen (HR 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309). Volgens vaste rechtspraak is ‘niet-dubbelzinnig bezit’ aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826). In dit geval gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende - die het bezit immers niet overgedragen heeft gekregen - inbezitneming vooraf. Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, zijn volgens artikel 3:113 lid 2 BW enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743).
4.3.4.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rusten op de partij die zich op verjaring beroept de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan de vereisten voor de bevrijdende verjaring is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen [eisers] hebben aangevoerd niet dat aan de vereisten voor bevrijdende verjaring is voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.5.
[eiser] heeft verklaard dat zijn vader eind jaren ‘60/begin jaren ‘70 een afspraak heeft gemaakt met de rechtsvoorganger van [gedaagden] over het feitelijk gebruik van de strook grond. Vader [eiser] heeft toen een oprit met een poort (een afsluiting tussen de beide woningen met daarin een deur) gemaakt, om met de auto naar de achtertuin van zijn woning te kunnen komen. Vader [eiser] is de strook grond dus wel gaan gebruiken, maar hij is nooit bezitter van de strook grond geworden omdat hij de strook grond nooit voor zichzelf is gaan houden (artikel 3:107 BW). [eisers] hebben het bezit van de strook grond dus niet van vader [eiser] overgedragen gekregen. Van opvolging onder algemene titel is evenmin sprake.
4.3.6.
De vraag is vervolgens of [eisers] de grond zelf in bezit hebben genomen (vgl. artikel 3:112 BW). Dat zij de grond zelf in bezit hebben genomen, hebben [eisers] niet gesteld. Ter onderbouwing van hun stelling dat zij bezitters van de strook grond zijn, hebben [eisers] namelijk niet meer aangevoerd dan dat zij na overdracht van de woning in 1974 aan hen in de veronderstelling waren dat de grond hen toebehoorde. Dit is onvoldoende voor inbezitneming daarvan, omdat uit het gebruik van de strook grond door [eisers] niet ondubbelzinnig en openbaar kon worden afgeleid dat het gebruik van de strook grond plaatsvond met de pretentie (volledig) rechthebbende te zijn. Te meer omdat, naar de rechtbank begrijpt, tussen de beide huizen wel een afsluiting was gemaakt, maar daarin een deur zat.
4.3.7.
Weliswaar hebben [eisers] op enig moment de afsluiting tussen de beide woningen permanent gemaakt, zodat het aan de achterzijde van die afsluiting gelegen deel van de strook grond niet meer toegankelijk was voor de eigenaren van het perceel van [gedaagden] , maar uit hetgeen [eisers] hebben aangevoerd blijkt niet wanneer dit is gebeurd en met welk doel. Aldus kan niet worden vastgesteld wanneer dat deel van de strook grond door [eisers] in bezit is genomen en dus ook niet of dat stuk grond door verjaring hun eigendom is geworden. De door [eisers] in het geding gebrachte foto’s en getuigenverklaringen bieden hierover geen uitsluitsel. Op de foto uit 1977 (van [eiseres] met oudste zoon) zijn bijvoorbeeld de scharnieren van de poort nog zichtbaar. De enkele opmerking in de toelichting van productie 7 (bij conclusie van antwoord in reconventie), dat de poort ergens tussen 1974 en 1976 is dichtgemaakt in verband met de komst van een kind, volstaat niet. Dat blijkens de foto’s uit 1997 sprake was van een afgesloten geheel, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat deze situatie al 20 jaar bestond. Verder is op de foto’s uit 2001/2002 van de (in aanbouw zijnde) serre een deel van het schuurtje zichtbaar, maar daaruit blijkt niet dat op dat moment sprake was van een schutting waardoor de strook grond was afgesloten.
Kortom, indien zou worden aangenomen dat met het (definitief) afsluiten van de doorgang tussen de twee woningen is voldaan aan de vereisten van inbezitneming (en niet slechts van houderschap), kan op basis van hetgeen door [eisers] is aangevoerd niet worden geconcludeerd dat de verjaringstermijn voor bevrijdende verjaring is voltooid.
4.3.8.
Voor zover [eisers] hun vordering hebben gebaseerd op verkrijgende verjaring (verjaringstermijn 10 jaar, artikel 3:99 BW), geldt hetzelfde. Daar komt nog bij dat het beroep van [eisers] op goeder trouw insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging in de registers gekend zouden zijn. Een dergelijk beroep op goeder trouw kan niet worden aanvaard (vgl. artikel 3:23 BW).
4.3.9.
De eigendom van de strook grond is dus niet op [eisers] overgegaan. De (primaire) vorderingen I, II en III van [eisers] zullen worden afgewezen. Dit betekent verder dat de stellingen van partijen over het (al dan niet) met de overeenkomst van 8 februari 2019 afstand doen van verjaring door [eisers] en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, geen bespreking meer behoeven.
4.4.
Nakoming overeenkomst 23 maart 2001?
4.4.1.
Ter onderbouwing van hun subsidiaire vordering stellen [eisers] dat [gedaagden] met de koopovereenkomst van 23 maart 2001 een kwalitatieve verplichting als bedoeld in artikel 6:252 BW is aangegaan ten aanzien van het gebruik van de strook grond door [eisers] en dat [gedaagden] gehouden is deze verplichting mee te nemen in de overeenkomst met hun rechtsopvolgers.
4.4.2.
De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat [eisers] geen partij zijn bij de koopovereenkomst van 23 maart 2001 tussen [gedaagden] en hun rechtsvoorganger, zodat [eisers] daarvan geen nakoming kan vorderen. Niet gebleken is dat de gestelde overeenkomst tussen (de rechtsvoorgangers van) [eisers] en de rechtsvoorgangers van [gedaagden] is vastgelegd in een notariële akte, die is ingeschreven in de openbare registers, zoals artikel 6:252 BW voorschrijft. Op [gedaagden] rust dus ook geen kwalitatieve verplichting waarvan [eisers] nakoming kan vorderen. Vordering IV zal eveneens worden afgewezen.
4.5.
Descente
Op 6 december 2019 heeft een descente plaatsgevonden. Daarmee beschouwt de rechtbank vordering V als afgedaan.
4.6.
Verklaringen voor recht
Betreffende eigendom strook grond en onrechtmatig handelen
4.6.1.
Hiervoor is reeds vastgesteld dat de eigendom van de strook grond niet is overgegaan naar [eisers] Tot 19 september 2019 waren [gedaagden] daarvan eigenaars. [eisers] hebben dan ook onrechtmatig jegens [gedaagden] gehandeld door (in het weekend van 29 en 30 juni 2019) een schutting over de strook grond te plaatsen. De door [gedaagden] onder I a. en I c. gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden toegewezen.
Betreffende overeenkomst 8 februari 2019
4.6.2.
Op 8 februari 2019 hebben [eisers] een verklaring ondertekend waarin staat, kort gezegd, dat de strook grond door hen zal worden vrijgemaakt en voor 1 maart 2019 schoon wordt opgeleverd.
Volgens [eisers] is de waarde van dit document onduidelijk en hebben [gedaagden] misbruik van de situatie hebben gemaakt door [eisers] in verwarring te brengen terwijl [eisers] op dat moment grotere zorgen aan hun hoofd hadden (ziekte van familieleden).
4.6.3.
Dit verweer van [eisers] faalt. De rechtbank ziet in de eerste plaats niet in waarom de waarde van het document of haar inhoud onduidelijk zouden zijn. [eisers] heeft daar ook geen steekhoudende argumenten voor aangevoerd. Dat sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden of van een (ander) wildgebrek aan de zijde van [eisers] , blijkt evenmin uit hetgeen zij hebben aangevoerd. Zo is niet gebleken dat [gedaagden] [eisers] onder druk hebben gezet om de overeenkomst te ondertekenen. Dat blijkt in ieder geval niet uit de enkele omstandigheid dat [gedaagden] herhaaldelijk op ondertekening van het document hebben aangedrongen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [gedaagden] de schriftelijke verklaring aan [eisers] hebben meegegeven en dat zowel [eiser] als [eiseres] die (buiten aanwezigheid van [gedaagden] ) hebben ondertekend. Ook waren [eisers] ervan op de hoogte dat [gedaagden] (in verband met de verkoop van de woning) belang hadden bij deze regeling. Aangezien de strook grond eigendom is van [gedaagden] , is het ook niet zo dat [eisers] met deze overeenkomst de grond onbedoeld ‘uit handen hebben gegeven’, zoals zij stellen. Gelet op het vorenstaande moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst en zal de vordering I b. van [gedaagden] eveneens worden toegewezen.
Betreffende vorderingen in kort geding
4.6.4.
[gedaagden] vorderen te verklaren voor recht dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld door in het kort geding van 5 juli 2019 in reconventie verklaringen voor recht te vorderen, die geen redelijke kans van slagen hadden. [gedaagden] vorderen [eisers] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 250,-.
Nog los van het feit dat partijen in het kort geding tot een minnelijke regeling zijn gekomen, waarmee het geschil in kort geding geacht wordt te zijn afgedaan, kunnen de door [eisers] in kort geding ingestelde vorderingen naar het oordeel van de rechtbank niet als onrechtmatig jegens [gedaagden] worden aangemerkt. Er bestond onduidelijkheid over de situatie en daarom is ook de onderhavige bodemprocedure aanhangig gemaakt. Dat [eisers] thans in het ongelijk worden gesteld, maakt de eerder in kort geding ingestelde vorderingen nog niet onrechtmatig. De vorderingen III a. en III b. van [gedaagden] zullen worden afgewezen.
4.7.
Schadevergoeding?
4.7.1.
[gedaagden] stellen dat zij schade hebben geleden als gevolg van de door [eisers] onjuist gebleken claims. Door de handelwijze van [eisers] heeft de overdracht van de woning niet kunnen plaatsvinden op 1 juli 2019, maar pas op 19 september 2019. Hierdoor hebben [gedaagden] extra kosten moeten maken. [gedaagden] berekenen hun schade op € 9.360,35 en hebben deze als volgt gespecificeerd:
  • Rente overbruggingskrediet aankoop nieuwe woning (productie 29) € 727,09
  • Kosten financieel adviseur i.v.m. overbruggingskrediet (productie 30) € 2.799,00
  • Notariskosten i.v.m. het bevestigen van de hypotheekakte voor het € 1.227,50
overbruggingskrediet (productie 31)
- Extra hypotheekrente met betrekking tot de [adres] 22 (62 dagen) € 1.125,90
(productie 32)
- Extra kosten met betrekking tot Nuon en PWN € 732,50
(productie 33)
  • Reiskosten auto (Wervershoof-Bergen) € 17,00
  • Reiskosten auto (Wervershoof-Alkmaar) € 17,00
  • Langer doorlopende WOZ-verplichtingen € 241,00 (productie 34)
  • Langer doorlopende kosten Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier € 126,00
(productie 35)
  • Extra notariskosten waarin [gedaagde 1] heeft moeten participeren (productie 36) € 1.845,25
  • Diverse kosten: verzekering, opslag verlet [gedaagde 1] +/- € 500,00
4.7.2.
Daarnaast zijn [eisers] de wettelijke rente van € 2.463,29 (1 juli tot 19 september 2019) over de koopsom verschuldigd, alsmede de gemaakte kosten van € 9.471,47 van rechtsbijstand in het geschil met [naam 1] , en de wettelijke rente over het bedrag van € 30.000,- van de koopsom dat - conform de met [naam 1] in kort geding van 15 augustus 2019 overeengekomen regeling - in depot bij de notaris is gebleven, aldus [gedaagden]
4.7.3.
Niet in geschil is dat [gedaagden] als gevolg van de onrechtmatige handelswijze van [eisers] extra kosten heeft gemaakt. Deze kosten moeten als schade worden aangemerkt. Nu [eisers] voornoemde kostenposten niet heeft weersproken, zullen de vorderingen van [gedaagden] onder II a.-d. worden toegewezen, met dien verstande dat ten aanzien van de onder 4.7.1. genoemde posten een bedrag van € 9.358,24 zal worden toegewezen, aangezien dat de uitkomst van de optelsom van deze afzonderlijk posten is.
4.8.
Voorwaardelijke vorderingen van [gedaagden]
Omdat het beroep van [eisers] op verjaring niet slaagt, is niet voldaan aan de voorwaarde voor de vorderingen van [gedaagden] onder IV. Die behoeven dus geen behandeling.
4.9.
Proceskosten
4.9.1.
Als de zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk te stellen partijen zullen [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagden] worden veroordeeld. Wegens de samenhang tussen de zaken in conventie en in reconventie begroot de rechtbank de proceskosten van [gedaagden] als volgt:
in conventie:
  • salaris advocaat € 1.086,00 (2 punten x € 543,00)
  • griffierecht € 297,00
in reconventie:
- salaris advocaat € 814,50 (1,5 punt x € 543,00)
4.9.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten van [gedaagden] , tot op heden begroot op € 1.383,00;
5.3.
verklaart de beslissing over de proceskosten in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat:
  • [gedaagden] tot 19 september 2019 eigenaren waren van het volledige perceel, kadastraal bekend sectie [kadastrale gegevens] , derhalve met inbegrip van de in geschil zijnde strook grond;
  • [gedaagden] en [eisers] op 8 februari 2019 een rechtsgeldige overeenkomst hebben gesloten, waaruit volgt dat de in geschil zijnde strook grond toebehoort aan de eigenaar van [adres] 22;
  • [eisers] onrechtmatig jegens [gedaagden] hebben gehandeld door in het weekend van 29 en 30 juni 2019 een schutting over de in geschil zijnde stuk grond te plaatsen;
5.5.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [gedaagden] te betalen:
  • € 9.358,24 als schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het instellen van de eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 9.471,47 aan kosten van rechtsbijstand inzake het geschil met [naam 1] ;
  • € 2.463,29, zijnde de wettelijke rente over de koopsom van 1 juli 2019 tot 19 september 2019;
  • de wettelijke rente over het bedrag van € 30.000,- vanaf 19 september 2019 tot aan de dag dat dit bedrag door [gedaagden] zal zijn ontvangen;
5.6.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van [gedaagden] , tot op heden begroot op € 814,50;
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: RvD