2.5.3.Uit de stukken van het geding blijkt dat de bedragen aan na te vorderen antidumpingrechten nog niet onherroepelijk vaststaan, zodat niet bij dit arrest kan worden bepaald of, en zo ja in hoeverre de onderhavige uitnodigingen tot betaling aan douanerechten moeten worden verminderd. De Hoge Raad wijst daarom na vernietiging van de uitspraak op bezwaar de zaak terug naar de Inspecteur voor de vaststelling van deze eventuele vermindering.
(…)”
8. Bij beslissing van 18 maart 2019 (“Beslissing op grond van artikel 140 Verordening (EU) nr. 2015/2447”) heeft verweerder de in de voormelde aangiften aangegeven douanewaarde op basis van leveringsconditie DDP verworpen en aangegeven de douanewaarde te corrigeren door de op de facturen vermelde leveringsconditie ‘DDP te wijzigen naar ‘CIF’. Verweerder stelt dat de transactiewaarde de waarde is zoals vermeld op de bij de aangiften overgelegde facturen. Het bedrag dat op de facturen is vermeld als DDP-toeslag en eiseres daadwerkelijk heeft betaald, maakt volgens verweerder deel uit van de werkelijk te betalen prijs en behoort daarom te worden gerekend tot de douanewaarde.
Geschil9. In geschil is of de utb terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil of de producten van oorsprong uit China zijn, of antidumpingrecht verschuldigd is, het tarief van het antidumpingrecht en de douanewaarde.
10. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de OLAF-rapportage niet onomstotelijk blijkt dat de goederen niet in Indonesië zijn vervaardigd. Een verklaring van de Indonesische autoriteiten waaruit blijkt dat de desbetreffende Forms A zijn ingetrokken of ongeldig zijn verklaard ontbreekt. Het bewijs dat de goederen van oorsprong China zijn ontbreekt eveneens.
Daarnaast stelt eiseres dat verweerder ten onrechte het algemene antidumpingrecht van 85% heeft gehanteerd. Als verweerder ervan uitgaat dat de bevestigingsmiddelen door een specifieke Chinese leverancier zijn vervaardigd dan moet het daarvoor geldende tarief van 64,4% worden toegepast.
Voorts stelt eiseres nog dat het nagevorderde bedrag onjuist is omdat verweerder is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde. Tussen de leverancier en eiseres is een prijs overeengekomen op basis van de leveringsconditie “ [naam 8] ”. Alle betaalde douanerechten moeten dan ook voor rekening van de Indonesische verkopers komen en in mindering worden gebracht op de douanewaarde overeenkomstig artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 2018 ook zo bepaald. Verweerder is hier ten onrechte niet van uitgegaan, aldus eiseres.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de utb, vernietiging van de beslissing van 18 maart 2019, veroordeling van verweerder tot vergoeding van de gederfde rente en in de kosten van de procedure.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de douaneschuld niet te hoog is vastgesteld. Verweerder stelt dat de bevestigingsmiddelen de Chinese oorsprong hebben en niet van Indonesische oorsprong zijn, omdat uit het OLAF-rapport onder andere naar voren komt dat de leverancier in Indonesië absoluut niet deze hoeveelheden kan vervaardigen. Er is daarom terecht antidumpingrecht geheven.
Het gehanteerde tarief aan antidumpingrecht is juist, omdat niet met zekerheid kan worden gezegd dat de in het rapport vermelde leverancier de leverancier van eiseres is, omdat stukken daarvan ontbreken.
De leveringsconditie DDP kan niet van toepassing zijn omdat de aangiften op naam en voor risico van eiseres zijn gedaan en de waardes onwerkelijk laag worden als het douanerecht en antidumpingrecht daarop nog in mindering moeten worden gebracht. Als de douanewaarde met 85% definitief antidumpingrecht zou worden verminderd, zou er geen reële waarde voor de goederen overblijven, aldus verweerder. Bovendien heeft verweerder vastgesteld dat de CIF-prijzen van gelijke goederen zonder uitzondering hoger zijn dan de DDP-prijzen van de aangever. De in de aangiften vermelde waardes zijn derhalve onjuist, aldus verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het arrest van de Hoge Raad er niet aan in de weg staat om een procedure ex 140 UDWU te initiëren.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. De Raad heeft bij Verordening (EG) Nr. 91/2009 van 26 januari 2009 besloten tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die vallen onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 15 59, 7318 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00 van oorsprong uit de Volksrepubliek China van 85% van de netto prijs, franco Gemeenschap, met ingang van 1 februari 2009.
14. Gelet op het onder 7 vermelde arrest van de Hoge Raad neemt de rechtbank allereerst als uitgangspunt dat de goederen niet de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben.
15. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bevestigingsmiddelen de oorsprong China hebben. Hiervoor acht de rechtbank redengevend de bevindingen zoals neergelegd in de hiervoor onder 3 vermelde Agreed Joint Minutes, in het bijzonder de paragrafen 4.3 en 5.2, en de bevindingen vermeld in het onder 4 hiervoor vermelde Final Report, paragrafen 2.3.1 en 4.1. Deze bevindingen in onderlinge samenhang bezien, maken dat het niet anders kan zijn dan dat de bevestigingsmiddelen in China zijn vervaardigd en vanuit China via Indonesië zijn verscheept en omgepakt en van daar uiteindelijk naar de EU zijn verzonden.
16. Anders dan eiseres stelt, wordt deze conclusie niet slechts gedragen door “vage beweringen” van de nieuwe manager van [naam 7] , maar zijn de mededelingen van de manager van de bedrijfsopvolger van het “oude” [naam 7] in lijn met de overige bevindingen in het OLAF-rapport. De rechtbank acht de verklaring van deze manager voldoende concreet en betrouwbaar, mede gelet op de overige bevindingen zoals opgenomen in de OLAF-rapportages.
De overige bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages die dit bevestigen (zie overwegingen 3 en 4) zijn:
- De sales manager van de “forwarding agency” [naam 12] in Batam Island heeft verklaard dat bevestigingsmiddelen uit China zijn doorgezonden met de bestemming EU.
- Er is vastgesteld dat “finished products” en niet halffabricaten (bevestigingsmiddelen) uit China zijn ingevoerd naar Batam (Indonesië).
- Er zijn geen Bills of Lading aangetroffen of overgelegd waarin de gestelde import van “raw materials” uit China zijn vermeld.
- De oprichting van het bedrijf in Batam valt samen met het van kracht worden van het definitieve antidumpingrecht voor bevestigingsmiddelen.
- De verkoop van het bedrijf [naam 7] valt samen met de aankondiging van OLAF om het bedrijf te bezoeken.
- Er is vastgesteld dat er bij het bedrijf [naam 7] onvoldoende productiematerieel aanwezig was om de naar de EU geëxporteerde bevestigingsmiddelen te produceren.
- De Chinese bevestigingsmiddelen zijn via de “Free zone” doorgezonden.
17. Gelet op de conclusie dat de bevestigingsmiddelen de oorsprong China hebben is antidumpingrecht verschuldigd. Verweerder heeft dan ook terecht antidumpingrecht nagevorderd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
18. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte het algemene antidumpingrecht van 85% heeft gehanteerd. Als verweerder ervan uitgaat dat de bevestigingsmiddelen door een specifieke Chinese leverancier zijn vervaardigd dan moet het daarvoor geldende tarief van 64,4% worden toegepast.
19. Ten aanzien van de hoogte van het tarief aan antidumpingrecht overweegt de rechtbank als volgt.
20. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) Nr. 91/2009 bedraagt het anditumpingrecht voor [naam 10] 64,4 procent.
21. In artikel 1, derde lid, staat dat de toepassing van individuele antidumpingrechten afhankelijk is van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in Bijlage II. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht toegepast dat voor alle andere ondernemingen geldt.
22. Ingevolge Bijlage II moet de in artikel 1, derde lid, bedoelde geldige handelsfactuur een door een werknemer van de onderneming ondertekende verklaring bevatten met de volgende gegevens:
1. De naam en functie van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld.
2 De volgende verklaring:
“Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] bevestigingsmiddelen die voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap zijn verkocht en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door [naam en vestigingsplaats van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.
[Datum en handtekening]”.
23. Hoewel verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat [naam 11] de Chinese moedermaatschappij en enige leverancier was van de verkoopagent [naam 7] kan eiseres zich niet beroepen op het voor deze producent in de Verordening geldende lagere tarief van 64,4 procent. In het dossier bevindt zich geen enkele handelsfactuur noch de vereiste verklaring van deze producent (overweging 22). Nu niet aan de voorwaarden voor toepassing van het lagere tarief is voldaan, geldt het algemene tarief aan antidumpingrecht van 85%. De enkele verwijzing van eiseres naar een nog lopende procedure bij het HvJ (C-633/19), waarin prejudiciële vragen zijn gesteld met betrekking tot de toepassing van het tarief van antidumpingrechten in het geval waarin geen factuur met de vereiste vermelding voor het individueel antidumpingrecht kan worden overgelegd, acht de rechtbank onvoldoende voor toepassing van het individuele tarief. De rechtbank ziet hierin evenmin aanleiding om ambtshalve het beroep van eiseres aan te houden.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder het juiste tarief aan antidumpingrecht toegepast. Deze grief faalt.
24. De Hoge Raad heeft in het onder 7 vermelde arrest de douanewaarde ten aanzien van de onderhavige aangiften vastgesteld, gebaseerd op de een factuurprijs op basis van de leveringsvoorwaarden DDP. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 2.5.2 overwogen dat verweerder de door hem voorgestane douanewaarde ten onrechte niet op de voet van artikel 181bis, eerste lid, van de UCDW heeft toegepast. Anders dan verweerder voorstaat, betekent dit niet dat voor verweerder die weg thans alsnog openstaat. Immers deze omstandigheid (dat de douanewaarde niet op de juiste wijze is gecorrigeerd) brengt met zich dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode. In cassatie is niet bestreden dat de bevestigingsmiddelen onder de leveringsvoorwaarde DDP zijn verkocht en geleverd, aldus rechtsoverweging 2.4.2. Ten aanzien van onderhavige aangiften staat dit gegeven derhalve vast. Hieruit volgt dat de nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn. Om die reden moeten bij de berekening van de douanewaarde, zoals door de Hoge Raad onder 2.4.2 is overwogen, op de overeenkomen prijs niet alleen de douanerechten maar ook antidumpingrechten in mindering worden gebracht.
25. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat verweerder niet de ruimte had om een nieuw onderzoek in te stellen naar de douanewaarde of anderszins terug te komen op de douanewaarde uitsluitend omdat de verschuldigde antidumpingrechten nog niet in rechte vaststonden. Het rechtzekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat verweerder in deze fase voor dezelfde aangiften als waarover de Hoge Raad in cassatie heeft beslist de douanewaarde alsnog gaat onderzoeken en, zo nodig, corrigeren. Reeds hierom is het beroep met nummer HAA 19/3924 gegrond en zal de beslissing van 18 maart 2019 worden vernietigd.
26. Nu verweerder bij de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde, namelijk gebaseerd op CIF in plaats van op DDP, houdt de uitspraak op bezwaar wat betreft dat aspect geen stand en is het beroep in zoverre gegrond.
27. Ter zitting is duidelijk geworden dat tussen partijen overeenstemming is over (de berekening en) het bedrag aan verschuldigde antidumpingrechten als moet worden uitgegaan van de douanewaarde zoals die door eiseres is aangegeven. Dit betreft de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten zoals opgenomen in het beroepschrift van eiseres van 25 juni 2015. De rechtbank zal de utb dan ook dienovereenkomstig verminderen tot een bedrag van € 237.158,10.
28. Ter zitting is van de zijde van eiseres medegedeeld dat van de aanslagen van 2011 de douanerechten zijn betaald en de antidumpingrechten zijn betaald voor het gedeelte dat niet wordt betwist. Voor het verschil is zekerheid gesteld.
29. Gelet hierop en in samenhang bezien met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de douanewaarde (overweging 24 tot en met 27) is door eiseres niet teveel betaald, hetgeen betekent dat geen rentevergoeding is verschuldigd. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van rente dan ook af.
30. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
31. Gelet op de uitkomst van de procedures zal de rechtbank verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten van in totaal € 2.623,50.
32. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure met nummer HAA 15/2343 vastgesteld op € 1.573,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
33. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure met nummer HAA 19/3924 vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de hoogte van het verschuldigde antidumpingrecht betreft;
- vermindert de utb voor zover het de antidumpingrechten betreft tot een bedrag van
€ 237.158,10;
- vernietigt de beslissing van verweerder ex artikel 140 UDWU;
- wijst het verzoek om vergoeding van rente af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.623,50; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. F. Kleefmann en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.