5.8.De grief van de inspecteur slaagt, reeds omdat de door de rechtbank voorgestane interpretatie van artikel 22, lid 3, zou meebrengen dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, zinledig is. Behoudens onregelmatige invoer worden goederen bij binnenkomst in de Europese Unie immers altijd aangebracht op de voet van artikel 40 van het CDW, zodat altijd aan verlate indiening voorbij zou kunnen worden gegaan. Zoals gememoreerd onder 5.3 luidt de hoofdregel dat een EUR.1-certificaat wordt afgegeven en ter beschikking van de exporteur wordt gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. In die (standaard)situatie kan het verstrijken van de geldigheidsduur slechts worden verklaard uit de omstandigheid dat de goederen waarop het certificaat betrekking heeft na binnenkomst in de Europese Unie aanvankelijk een andere douanebestemming krijgen dan ‘in het vrije verkeer brengen’, waardoor op moment waarop de goederen (alsnog) in het vrije verkeer worden gebracht de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs inmiddels is verstreken. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een schorsingsregeling (bijv. entrepot, actieve veredeling of extern douanevervoer) of een andere bijzondere regeling (bijv. tijdelijke opslag) bevinden. Zonder de faciliteit van artikel 22, lid 3, zouden goederen – waarvoor op dat moment wellicht nog geenszins vaststaat dat de eindbestemming in de Europese Unie is gelegen – ter behoud van de tariefpreferentie in het vrije verkeer moeten worden gebracht om de enkele reden dat de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs dreigt te verstrijken.”
Beoordeling van het geschil
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het desbetreffende FORM A is ingediend na 10 maanden na de afgifte van dit FORM A. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de UVo DWU.
15. Eiseres meent dat de laatste volzin van het tweede lid van artikel 94 UVo DWU van toepassing is. Met “andere gevallen” kan naar haar mening niet anders worden bedoeld dan alle andere gevallen omdat in de tekst nergens staat dat sprake moet zijn van een bijzondere douaneregeling. Indien de rechtbank de lijn van verweerder en het Hof Amsterdam volgt vraagt zij de rechtbank deze in haar ogen onjuiste tekstuitleg eerst middels prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen omdat in haar visie anders het gevaar bestaat dat diverse landen in de EU een verschillende uitleg geven aan de desbetreffende zinsnede.
16. Verweerder meent dat de laatste volzin van bovengenoemd artikel slechts ziet op die gevallen waarbij de goederen onder een bijzondere douaneregeling zijn geplaatst.
17. In navolging van de onder 13 vermelde uitspraak van Hof Amsterdam is de rechtbank van oordeel dat de laatste volzin van artikel 94, tweede lid UVo DWU niet kan worden uitgelegd zoals eiseres voorstaat. Immers als de uitleg van eiseres zou worden gevolgd wordt de eerste volzin van dat artikellid zinledig en zou de beperking van de geldigheid van een FORM A op zichzelf betekenisloos zijn en slechts zien op de datum waarop goederen worden aangebracht. Deze constatering in samenhang bezien met het feit dat uitzonderingsregels in het EU-recht in de regel beperkt moeten worden uitgelegd leidt ertoe dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagt.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding om vragen te stellen bij het Hof van Justitie. Zij heeft geen reden tot twijfel aan bovengenoemde uitleg. Eiseres heeft nog gesteld dat andere landen de desbetreffende zinsnede anders zouden uitleggen. Deze stelling is door eiseres niet onderbouwd en kan reeds daarom niet leiden tot het door haar gewenste resultaat.
19. Eiseres meent subsidiair dat zij op grond van 117, tweede lid, DWU recht heeft op terugbetaling omdat het normaal verschuldigde tarief niet opnieuw is ingesteld.
20. Verweerder meent dat omdat eiseres niet voldoet aan de vereisten van artikel 94 UVo DWU zij sowieso geen recht op terugbetaling heeft op grond van artikel 117. Omdat het FORM A niet meer geldig was, zijn niet alle nodige bescheiden overgelegd zoals het tweede lid van dat artikel vereist.
21. De rechtbank overweegt dat in de laatste volzin van artikel 56, derde lid, DWU is bepaald dat een aanvraag achteraf kan worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijn en voorwaarden is voldaan. Omdat, zoals eerder overwogen, niet aan in de toepasselijke maatregel (artikel 94 UVo DWU) vastgestelde termijn is voldaan kan geen aanvraag achteraf worden ingediend. Gelet hierop treft ook deze beroepsgrond van eiseres geen doel.
22. Al het vorenstaande overziend heeft verweerder het verzoek om terugbetaling terecht afgewezen en wordt het beroep ongegrond verklaard.
23. Gelet op de uitkomst van de procedure bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.