ECLI:NL:RBNHO:2020:10832

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
HAA 20_6086
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de geldigheid van een rijbewijs op basis van vermoedelijke geestelijke ongeschiktheid door gebruik van THC

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.T. Poort, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), dat hem een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid had opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit was gebaseerd op een melding van de Rijksdienst Wegverkeer, waarin stond dat verzoeker op 13 maart 2020 onder invloed van drugs had gereden in Duitsland, waarbij in zijn bloed een THC-waarde van 3,2 microgram per liter was aangetroffen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het vermoeden van geestelijke ongeschiktheid niet uitsluitend op basis van de verhoogde THC-waarde kon worden gebaseerd. Er waren geen aanvullende gegevens over het gedrag van verzoeker die het vermoeden van ernstig gestoord inzicht of gedrag konden onderbouwen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om schorsing van het bestreden besluit toe, waardoor verzoeker voorlopig niet hoefde deel te nemen aan het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en zijn rijbewijs terugkreeg. Tevens werd het CBR opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.050,-.

De uitspraak benadrukt dat voor het opleggen van een onderzoek naar rijgeschiktheid niet alleen een verhoogde THC-waarde vereist is, maar ook aanvullende gegevens die het vermoeden van geestelijke ongeschiktheid kunnen ondersteunen. Dit is van belang voor de bescherming van de verkeersveiligheid en de rechten van bestuurders.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6086

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. R.T. Poort),

en
de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark).

ProcesverloopBij besluit van12 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verweerder heeft een mededeling ontvangen van de Rijksdienst Wegverkeer via het Europees meldingssysteem Eucaris waaruit blijkt dat verzoeker op 13 maart 2020 als bestuurder van een motorvoertuig onder invloed van drogerende stoffen heeft gereden in Duitsland. In het bloed van verzoeker is THC (3,2 microgram per liter) aangetroffen. Verweerder twijfelt eraan of verzoeker geestelijk in staat is om te rijden, als bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling maatregelen) en de daarbij behorende bijlage 1, onder B, onderdeel II, sub b: ernstig gestoord inzicht of gedrag.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder daarom op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en op grond van artikel 131 van de Wvw, bezien in samenhang met de artikelen 5 en 6 van de Regeling maatregelen de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd het bestreden besluit te schorsen. Verzoeker heeft aangegeven zijn rijbewijs nodig te hebben voor zijn werk. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring van zijn werkgever overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker zijn functie als gevolg van het bestreden besluit niet naar behoren kan uitvoeren, dat geen alternatieven voorhanden zijn en dat de oplossingen die zijn gezocht (het opnemen van vrije dagen) tijdelijk van aard zijn en dat andere consequenties zullen volgen. Nu verzoeker als gevolg van het bestreden besluit geen gebruik kan maken van zijn rijbewijs en ervan uitgaande dat eisers werkgever heeft bedoeld aan te geven dat verzoeker zijn (tijdelijk) contract mogelijk niet zal kunnen uitdienen als verzoeker zijn rijbewijs niet terugkrijgt, kan verzoeker een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening niet worden ontzegd.
4.1
Verzoeker stelt dat de enkele omstandigheid dat verzoeker in Duitsland op één moment onder invloed van drugs een voertuig zou hebben bestuurd, niet maakt dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag aan de zijde van eiser. Niet is gebleken dat verzoeker vaker drugs gebruikt en de gemeten hoeveelheid ligt slechts 0,2 microgram boven de grenswaarde.
4.2
Verweerder stelt dat het enkele feit dat verzoeker onder invloed van drugs aan het verkeer heeft deelgenomen reeds voldoende is om het bepaalde van sub b ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’, onder het kopje ‘Geestelijke geschiktheid’ van Bijlage B van de Regeling van toepassing te achten. Verzoekers gedrag, aan het verkeer deelnemen onder invloed van drugs, is in hoge mate niet passend in de betreffende situatie. Verzoeker heeft door zijn gedrag de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. Ingaande op verzoekers stelling dat het een eenmalig incident betreft merkt verweerder op dat de vorengenoemde regelgeving geen recidive vereist. Het enkel voldoen aan het vorenstaande is voldoende om een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen. Voorts zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889) voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Gelet op dit toetsingskader stelt verweerder zich, gelet op de bij de mededeling gevoegde stukken, op het standpunt dat een onderzoek naar de geschiktheid op zijn plaats is. Verweerder wijst er hierbij ook nog op dat recent door de rechtbank Midden-Nederland is overwogen (ECLI:NL:RBMNE:2018:1000):
“(...)
De rechtbank merkt daarbij op dat de lat bij het aannemen van een vermoeden heel erg laag ligt. Het gaat namelijk om ieders verkeersveiligheid. (...).”
4.3.1
De feiten en omstandigheden die aan het vermoeden, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw ten grondslag dienen te liggen zijn aangewezen in de Regeling maatregelen. In het onderhavige geval heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker wegens ernstig gestoord inzicht of gedrag niet langer over de geestelijke geschiktheid beschikt voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven (als bedoeld in de bijlage bij de Regeling maatregelen onder B, onderdeel II, sub b). Verweerder heeft dit vermoeden uitsluitend gebaseerd op de in het bloed van verzoeker aangetroffen waarde THC, die boven de voor deze drugs vastgelegde grenswaarde ligt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt die enkele omstandigheid op zichzelf bezien niet het vermoeden van verweerder dat verzoeker wegens ernstig gestoord inzicht of gedrag als hiervoor bedoeld niet langer over de geestelijke geschiktheid beschikt voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
4.3.2
Daartoe is het volgende redengevend. Blijkens de Regeling, onder B, onderdeel III, is alleen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen indien naast – kortgezegd – een bloedwaarde hoger dan de voor de drugs vastgestelde grenswaarde, óók sprake is van aanvullende gegevens betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden die tot dat vermoeden kunnen leiden.
Over dit vereiste van aanvullende gegevens is in de toelichting behorende bij de “Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 08 juni 2017, nr. IENM/BSK-2017/127934, houdende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in verband met de verbetering van de aanpak van rijden onder invloed van drugs” (Staatscourant 2017, 32919) het volgende opgenomen:
“Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 is de situatie in een aantal gevallen anders geworden: bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs is niet langer nodig dat kan worden bewezen dat betrokkene zodanig onder invloed is van een stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijkbesturen, maar kan de politie volstaan met de uitslag van een bloedonderzoek waaruit blijkt dat de waarde in het bloed boven de voor die aangewezen drugs vastgelegde waarde ligt. Aanvullende informatie zoals hierboven beschreven is dan niet meer nodig voorvervolging en veroordeling op grond van artikel 8, vijfde lid, van de wet.
In de bestuursrechtelijke procedure is de insteek echter anders dan in de strafrechtelijke procedure. In dat kader is het de vraag of de krachtens artikel 8, vijfde lid, van de wet opgenomen grenswaarden ten aanzien van drugs, zoals deze gehanteerd gaan worden als vervolgingsgrond binnen het strafrecht, op zichzelf en dus zonder aanvullende informatie ook een vermoeden van ongeschiktheid opleveren in de zin van een onderliggende verslaving (afhankelijkheid dan wel misbruik). Naar verwachting van de verslavingsexperts is de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed onvoldoende indicatie voor een vermoeden van ongeschiktheid dat een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigt. Om te voorkomen dat een mededeling wordt uitgebracht en een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, is bepaald dat er voor het uitbrengen van een mededeling voor drugs of in geval van een combinatie met drugs niet alleen sprake moet zijn van een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het niet-meewerken aan een bloedonderzoek, maar dat de politie ook de eerder bedoelde aanvullende gegevens zal moeten blijven aanleveren.(…)”
“Bij gegevens betreffende het gedrag gaat het dan om een beschrijving van het gedrag van betrokkene dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staande houding of de aanhouding of kort daarna heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld: de politie heeft geconstateerd dat hij tijdens het rijden heeft gesnoven of hij heeft zich agressief gedragen of is juist heel versuft; bij de aanhouding of staande houding gedraagt hij zich heel agressief of is juist zo versuft dat hij vragen niet of nauwelijks kan beantwoorden. Bij uiterlijke kenmerken van betrokkene gaat het bijvoorbeeld om de beschrijving van betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, afwijkende pupillen). Bij het rij gedrag gaat het om de manier van rijden die de politie is opgevallen en die, onder andere, aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding of staandehouding (bijvoorbeeld slingerend rijden). Bij de andere omstandigheden kan bij voorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.(…)”
4.3.3
De voorzieningenrechter is gelet op de aangehaalde passage uit de toelichting voorshands van oordeel dat in het geval waarin het vermoeden dat een betrokkene niet beschikt over de geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, in een geval waarin het gebruik van drogerende middelen aan de orde is, dit vermoeden, in dit geval van ernstig gestoord inzicht of gedrag, niet alleen kan worden gebaseerd op een bloedwaarde die hoger ligt dan de voor de drugs vastgestelde grenswaarde, maar dat in dat geval ook moet blijken van aanvullende gegevens die tot het vermoeden van ernstig gestoord inzicht of gedrag kunnen leiden.
In de stelling van verweerder dat deze uitleg ertoe leidt dat bestuurders in het bezit van een Nederlands rijbewijs van wie in Nederland wordt geconstateerd dat zij een motorrijtuig besturen waarbij het gebruik van drogerende middelen aan de orde is anders worden behandeld dan deze bestuurders van wie de constatering plaatsvindt in het buitenland (en waarbij kennelijk veelal geen proces verbaal voorhanden is met opsomming van aanvullende gegevens als hiervoor bedoeld), ziet de voorzieningenrechter geen grond voor een andersluidend oordeel. Indien en voor zover sprake is van een omissie in de regelgeving, komt deze voor rekening en risico van verweerder.
4.4
Nu, zoals verweerder ter zitting desgevraagd ook heeft bevestigd, in het onderhavige geval van aanvullende gegevens die het vermoeden van geestelijke ongeschiktheid rechtvaardigen geen sprake is, kon verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op grond van artikel 131 van de Wvw aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opleggen en van hem evenmin het rijbewijs invorderen. Het bezwaar heeft aldus redelijke kans van slagen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoeker (vooralsnog) niet hoeft deel te nemen aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid en dat verweerder verzoeker per omgaande wederom in bezit stelt van het rijbewijs.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2020.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2 Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3 De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt tevens gedaan in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
4 In geval van toepassing van het tweede lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die de vordering heeft gedaan, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 4:116, 4:118 tot en met 4:124, 5:10, 5:25, eerste en zesde lid, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan.
(..).
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(..)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2 Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol;
b. betrokkene heeft een poging tot zelfdoding met een motorrijtuig ondernomen;
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
d. betrokkene heeft met een motorrijtuig tegen de rijrichting in gereden (spookrijden);
e. betrokkene heeft binnen een periode van een jaar ten minste drie aanrijdingen veroorzaakt;
f. betrokkene is als bestuurder van een motorrijtuig rechtstreeks betrokken bij een aanrijding met duidelijke materiële dan wel letselschade en verklaart de aanrijding niet te hebben bemerkt;
g. betrokkene is niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden;
h. betrokkene heeft een aanrijding veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal of door het niet intrappen van het juiste pedaal;
i. betrokkene is bewust ingereden op een andere weggebruiker;
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
l. [Red: vervallen;]
m. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij de laatste overtreding moet zijn begaan als houder van een rijbewijs;
n. betrokkene heeft twee maal als beginnende bestuurder een of meer van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, opgenomen feiten begaan en voor deze feiten is hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel voor deze feiten is tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd.
Artikel 23 (voor zover van belang)
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
(..)
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
(..)
3 Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
(..)
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II, of
(..)
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
B. Geschiktheid
I. Lichamelijke geschiktheid
(..)
II. geestelijke geschiktheid
(..)
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
(..)
III. Drogerende stoffen
Alcohol
(..)
Andere drogerende stoffen of een combinatie van drogerende stoffen
ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.