In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, wonende te [Z], heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.253.000. Na bezwaar is deze waarde verlaagd tot € 1.183.000, maar eiser was het hier niet mee eens en stelde dat de vergelijkingsobjecten die door verweerder waren gebruikt niet representatief waren. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 november 2020, waarbij eiser zelf aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door mr. [B] en [C] (taxateur).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning van eiser een twee-onder-een-kapwoning is uit 1953 met een inhoud van ongeveer 719 m³ en een perceeloppervlakte van 581 m². De waardepeildatum was 1 januari 2018. Eiser stelde een lagere waarde van € 1.032.720 voor en voerde aan dat de vergelijkingsobjecten in een andere wijk lagen, wat hun representativiteit in twijfel trok. Verweerder verdedigde de vastgestelde waarde en concludeerde dat het beroep ongegrond moest worden verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten inderdaad niet representatief waren, omdat ze in een andere wijk lagen dan de woning van eiser. Hierdoor was verweerder niet geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank heeft vervolgens de waarde in goede justitie vastgesteld op € 1.107.860, wat leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de WOZ-waarde en de aanslag dienovereenkomstig. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.