ECLI:NL:RBNHO:2020:10369

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
15/871239-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en invoer van cocaïne via Schiphol

Op 9 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en de invoer van cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017, samen met anderen opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd via de luchthaven Schiphol. De verdachte had een leidinggevende rol binnen de organisatie en was betrokken bij de coördinatie van de invoer van cocaïne, die verborgen was in vliegtuigen afkomstig uit Suriname. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 66 maanden. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank heeft rekening gehouden met de rol van de verdachte en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte is vrijgesproken van twee andere ten laste gelegde feiten, maar de deelname aan de criminele organisatie en de invoer van cocaïne zijn bewezen verklaard. De rechtbank heeft ook de onttrekking aan het verkeer van verschillende in beslag genomen voorwerpen bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871239-17 (P)
Uitspraakdatum: 9 december 2020
Tegenspraak (gemachtigd raadsvrouw)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 3 november 2020 en 25 november 2020 in de zaak tegen:
[voornaam][achternaam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen de raadsvrouw van verdachte, mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte (hierna eveneens te noemen [verdachte] ) is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
(incident C1)
feit 1 primair:
in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 samen met anderen opzettelijk een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I, binnen Nederland heeft gebracht;
feit 1 subsidiair:
op 4 mei 2017 samen met anderen een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I opzettelijk heeft verkocht/afgeleverd/verstrekt/vervoerd, althans voorhanden heeft gehad;
feit 1 meer subsidiair:
in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I, opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(incident C2)
feit 2 primair:
in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid van 19.087,2 gram cocaïne binnen Nederland heeft gebracht;
feit 2 subsidiair:
in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een hoeveelheid van 19.087,2 gram cocaïne opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(incident C3)
feit 3 primair:
in de periode van 1 juni 2017 tot en met 4 juni 2017 samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid van 14.989,6 gram cocaïne binnen Nederland heeft gebracht;
feit 3 subsidiair:
in de periode van 1 juni 2017 tot en met 19 juni 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een hoeveelheid van 14.989,6 gram cocaïne opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
feit 4:
in de periode van 1 mei 2017 tot en met 22 november 2017 samen met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld onder artikel 2 jo artikel 10 van de Opiumwet en/of artikel 2 jo artikel 10a van de Opiumwet.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Inleiding
Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 1 maart 2017 het onderzoek Tanybryn gestart. Het onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team (Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane) richtte zich op personen die zich zouden bezighouden met de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Tijdens dit onderzoek zijn onder meer telefoongesprekken afgeluisterd, observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Naar voren is gekomen dat cocaïne Nederland werd ingevoerd in de laadruimte van vliegtuigen die waren vertrokken uit Suriname. Eveneens kwam naar voren dat personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol voor de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) hierbij betrokken leken te zijn. Het onderzoek heeft geleid tot de aanhouding van een aantal verdachten op 21 november 2017. Daarnaast werd (in een later stadium) een aantal personen als verdachte aangemerkt en gehoord zonder te zijn aangehouden. [verdachte] is niet als verdachte gehoord. In het onderzoek worden acht incidenten onderscheiden welke zaaksdossiers C1 tot en met C8 zijn genoemd, hierna ook kort aangeduid als C1 enzovoort. In de tenlastelegging en hetgeen de rechtbank daarover overweegt is steeds naar deze zaaksdossiers verwezen.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken. Het standpunt van de raadsvrouw zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Vrijspraak feiten 2 en 3 (C2 en C3)
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 en 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Uit het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte 1] (telefonisch) contact heeft met verdachte in de periode dat de medeverdachten bezig zijn met het coördineren van de invoer van cocaïne zoals tenlastegelegd onder 2. Daarnaast heeft [medeverdachte 2] verklaard dat de invoer van cocaïne zoals onder 2 en 3 tenlastegelegd op dezelfde manier is gegaan als de onder 1 tenlastegelegde invoer. Dit is echter onvoldoende om de betrokkenheid van verdachte bij deze tenlastegelegde feiten vast te stellen.
3.4.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 4 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat.
3.4.3.
Bewijsmotivering feit 1 primair (C1)
3.4.3.1. Zaaksdossiers C1, C2 en C3
Zaaksdossier C1
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C1’ het volgende af. Op 2 mei 2017 hebben [medeverdachte 2] (medewerker op Schiphol) en [medeverdachte 1] een telefoongesprek, waarin zij met elkaar spreken over ‘veertien’ en ‘’s morgens rond 11 uur’.
Op 3 mei 2017 om 11.15 uur komt het vliegtuig met registratienummer PH-BFB met vluchtnummer KL0714, afkomstig uit Suriname, aan op Schiphol. Diezelfde avond vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] , waarbij [medeverdachte 2] een telefoon van [medeverdachte 3] overhandigd krijgt. Na deze ontmoeting belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] en zegt hem dat hij morgen met de grijze bus moet rijden.
Op 4 mei 2017 belt [medeverdachte 1] ’s ochtends [medeverdachte 5] (medewerker op Schiphol) en vraagt hem of hij rond 7.30 uur [medeverdachte 2] kan ophalen bij ‘Foxie 4’. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben van 7.30 uur tot 8.50 uur een ontmoeting bij de Mac Donalds in Hoofddorp. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben rond 8.00 uur telefonisch contact, waarna [medeverdachte 1] [verdachte] probeert te bellen. Er wordt niet opgenomen. Rond diezelfde tijd leent [medeverdachte 2] een Mulagtrekker van [medeverdachte 5] , waarmee hij samen met [medeverdachte 3] (medewerker op Schiphol) naar het vliegtuig met registratie PH-BFB rijdt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben die dag geen dienst op Schiphol. [medeverdachte 3] haalt twee sporttassen uit het vliegtuig. [medeverdachte 2] brengt de tassen naar het KLM Cargo gebouw, alwaar [medeverdachte 6] op ‘landside’ met een bestelbus klaar staat. Intussen heeft [medeverdachte 2] telefonisch contact met [medeverdachte 1] . De twee sporttassen worden in de bestelbus van [medeverdachte 6] geladen. [medeverdachte 6] rijdt vervolgens met de bestelbus naar de woning van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] rijden in ieder in hun eigen auto ‘bumper aan bumper’ respectievelijk voor en achter de bestelbus van [medeverdachte 6] . Later die ochtend wordt gezien dat de auto van [medeverdachte 1] bij het bedrijfspand van [verdachte] in Zwanenburg staat geparkeerd. [medeverdachte 1] belt [medeverdachte 2] en zegt dat hij het ‘net heeft afgegeven’. De volgende dag belt [medeverdachte 1] rond 19.00 uur met [medeverdachte 4] en zegt dat hij een tientje voor hem heeft, die hij net heeft gekregen. Twintig minuten voor dit gesprek heeft de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aangestraald op de [straat] te Zwanenburg.
Zaaksdossier C2
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C2’ het volgende af.
Op 7 mei 2017 belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] en zegt dat ze morgen ‘één tassie’ gaan doen. [medeverdachte 1] zegt dat ie heel vroeg komt, om 7.00 uur en het de JFK is. [medeverdachte 2] zegt dat het link is om een tas mee naar buiten te nemen. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] ‘em gewoon daar neer zet’ en dat [medeverdachte 1] ‘em’ dan pakt. [medeverdachte 1] zegt dat hij een tang meeneemt.
Op 8 mei 2017 komt het vliegtuig PH-BFB afkomstig uit New York (code JFK), om 06.55 uur aan op Schiphol. Dit vliegtuig was eerder, op 7 mei 2017, vanuit Suriname aangekomen op Schiphol en diezelfde dag vertrokken naar New York. Die avond bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar. [medeverdachte 1] zegt dat hij een kleine betonschaar meeneemt, want ‘ze gaan het er niet overheen gooien’.
Op 9 mei 2017 is [medeverdachte 2] ’s ochtends aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij op dat moment nog geen dienst heeft. [medeverdachte 3] is die ochtend voor korte duur aanwezig op het beveiligde gebied, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 8.23 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 3] zegt dat ze ‘hem’ gelijk hebben weggebracht, dat ‘hij straks weggaat, om 14.20’ en dat hij ( [medeverdachte 3] ) hier om kwart voor één is. Volgens de planning zou het vliegtuig PH-BFB op 9 mei 2017 om 14.17 uur vanaf Schiphol vertrekken naar Suriname. [medeverdachte 1] loopt tussen 12.20 uur en 12.58 uur de parkeerplaats P28 bij Schiphol op en knipt met een voorwerp gelijkend op een tang een deel van het hek open. Om 12.56 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] en zegt hem dat hij beter kan gaan want ‘beetje teveel ogen hier’. [medeverdachte 1] vraagt: ‘wanneer nu dan?’ [medeverdachte 3] zegt: ‘donderdag’. [medeverdachte 3] is op dat moment, te weten tussen 12.40 uur en 13.01 uur, op het beveiligde gebied van Schiphol, terwijl hij geen dienst had.
Op 10 mei 2017 bellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met elkaar en zegt [medeverdachte 1] dat ‘ie’ vanochtend is teruggekomen. Die dag is het vliegtuig PH-BFB om 10.32 uur geland op Schiphol. Rond 17:35 uur is het vliegtuig PH-BFB doorzocht en is in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat een sporttas met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 19.087,2 gram.
In de ochtend van donderdag 11 mei 2017 brengt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] naar het vliegtuig PH-BFB. [medeverdachte 3] gaat het vliegtuig binnen en komt onverrichterzake terug. Om 8.38 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] en zegt hij dat er niets in zat.
Zaaksdossier C3
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C3’ het volgende af.
Tijdens een telefoongesprek op 4 juni 2017 zegt [medeverdachte 2] dat hij die ochtend ‘onze grote vriend’ tegenkwam die vorige keer met die FB geholpen heeft en dat die nummer ‘L’ in de hangar staat. ‘Het’ zit er nog steeds in en ‘hij’ houdt het in de gaten. [medeverdachte 2] zegt ook dat ‘hij’ zegt dat als dat ding uit de hangar komt, ‘we’ het gaan doen.
Op 4 juni 2017 is het vliegtuig PH-BFL, dat geparkeerd stond in een hangar op Schiphol, doorzocht en zijn in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat twee sporttassen met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 14989,6 gram.
[medeverdachte 2] belt op 15 juni 2017 met [medeverdachte 1] en zegt tegen [medeverdachte 1] dat die Marokkaan toevallig appte, met die ‘BL’. [medeverdachte 2] vraagt wanneer [medeverdachte 1] het wil doen en [medeverdachte 1] zegt dat het zaterdag of zondag kan.
Op zaterdag 17 juni 2017 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] zegt dat het maandag wordt. [medeverdachte 2] regelt vervolgens dat hij op maandag een voertuig van [medeverdachte 5] kan lenen.
Op maandag 19 juni 2017 rijden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in het door [medeverdachte 5] geleende voertuig naar vliegtuig PH-BFL. Zij hebben beiden geen dienst. [medeverdachte 3] gaat het vliegtuig in en komt terug zonder dat hij iets meeneemt. Om 10.21 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] en zeg: ‘er is niks’ en ‘ik ga met ze praten want dit is de tweede keer’.
3.4.3.2. Sprake van invoer van cocaïne feit 1 (C1)?
In C1 is geen cocaïne in beslaggenomen, in C2 en C3 wel. Met toepassing van de door het Gerechtshof Amsterdam – onder meer – in het onderzoek Pan (ECLI:GHAMS; 2012:BY0657) gevolgde redenering, acht de rechtbank bewezen dat in C1 cocaïne is ingevoerd. Het samenstel van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, blijkend uit de bewijsmiddelen in C1, C2 en C3 tezamen, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat het ook in C1 om de invoer van cocaïne ging. Verdachten hebben geen, deze conclusie in de weg staande, aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In C1, C2 en C3 is telkens sprake van eenzelfde patroon van handelingen en gebeurtenissen, waarbij in de laatste twee gevallen hetgeen heimelijk werd ingevoerd wel in beslag is genomen en cocaïne bleek te zijn. Dit patroon is te zien in de combinatie van de betrokken personen, hun rol bij de invoer en de gevolgde (C1), ofwel voorgenomen (C2 en C3) handelwijze hierbij.
De handelende personen zijn steeds [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Indien nodig worden [medeverdachte 4] (vervoer vanaf Schiphol) en [medeverdachte 5] (ter beschikking stellen voertuig op airside) ingeschakeld. Het patroon is als volgt.
In een vliegtuig dat op Schiphol aankomt – of kort daarvoor een vlucht heeft gemaakt – vanuit Suriname is in het vrachtruim cocaïne verstopt. In C2 en C3 was dit op dezelfde verbergplaats. [medeverdachte 3] haalt de cocaïne met behulp van een gemotoriseerde bellyband uit het vliegtuig en overhandigt de cocaïne aan [medeverdachte 2] , die de cocaïne over airside vervoert en naar de grens van het beschermde gebied brengt om het daar te overhandigen voor verder vervoer. [medeverdachte 1] neemt de cocaïne zelf in ontvangst of laat dit door [medeverdachte 6] doen en zorgt voor het vervoer vanaf Schiphol.
Uit het hiervoor omschreven patroon in handelingen en gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat het steeds om dezelfde actie gaat. Dit volgt ook uit de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen. Volgens hem ging het bij C2 om eenzelfde actie als bij C1. C3 noemt hij een kopietje van C1. Op één punt verschilt de gang van zaken van C1 met die van C2 en C3, te weten de inzet van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 2] zegt daarover dat in C2 ‘ [medeverdachte 4] (de Turk) er tussen uit is gehaald, omdat het maar 1 tassie was en ze er anders niets aan over zouden houden’. Deze beredeneerde afwijking van het eerder gevolgde scenario betreft de vraag met hoeveel personen het verdere vervoer en veiligstellen van de cocaïne geschiedt en vormt geen aanleiding te veronderstellen dat er in C1 iets anders dan cocaïne is ingevoerd.
In een telefoongesprek met [naam 1] (C1) zegt [medeverdachte 1] dat een “proefie” is gelukt. De rechtbank gaat er niet vanuit [medeverdachte 1] hiermee spreekt over een proefzending die geen cocaïne bevat. Dit blijkt niet uit de inhoud van dit gesprek, [naam 1] is geen direct bij de smokkel betrokkene zodat het ook niet voor de hand ligt om hierover met hem te spreken en de verhoren van [medeverdachte 2] bij de Kmar en de rechter commissaris bevatten daarvoor evenmin aanwijzingen. In de gang van zaken in C1 na de overdracht van de zakken door [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] , met name het geëscorteerde vervoer naar Haarlem, het afleveren in Zwanenburg en de ontvangen beloning, ziet de rechtbank bevestiging van haar oordeel dat de zakken daadwerkelijk cocaïne bevatten.
3.4.3.3. Medeplegen en opzet op de invoer van cocaïne
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken in C1, C2 en C3 en met verwijzing naar het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het steeds op zich namen om de cocaïne uit het vliegtuig te halen en veilig te stellen. Op 4 mei (C1) is dit gelukt waarna de cocaïne dezelfde dag door [medeverdachte 1] is afgegeven aan [verdachte] in Zwanenburg en hij een dag later van [verdachte] geld heeft gekregen, onder andere voor [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . Hieruit, en uit de omstandigheid dat deze vier personen op de avond vóór 4 mei een bijeenkomst hadden waarbij [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] een zogenaamde actietelefoon heeft gegeven, leidt de rechtbank af dat [verdachte] als opdrachtgever, danwel als hoger in de organisatie geplaatst contactpersoon, betrokken was bij de invoer van cocaïne op 4 mei 2017 (C1). Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot de bewezenverklaring van medeplegen. Gelet op de aard en het gewicht van zijn voornoemde betrokkenheid kan het niet anders dan dat hij ook wist dat het om de invoer van cocaïne ging.
3.4.3.4. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.4.
Bewijsmotivering feit 4 (criminele organisatie)
Juridisch kader deelname aan criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72).
Van deelneming aan de organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Daarbij is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van bedoelde misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Het is echter niet vereist dat de deelnemer enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Ten slotte hebben de vereiste duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zich in wisselende samenstelling – en voor wisselende duur – hebben bezig gehouden met de (voorbereiding van de) invoer via Schiphol van cocaïne, dan wel een middel van lijst I bij de Opiumwet.
Ieder vervulde daarbij een min of meer vaste rol, waarbij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] gebruik maakten van de mogelijkheden die hun werkzaamheden op Schiphol hen bood. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vormden de vaste kern. [medeverdachte 1] informeerde [medeverdachte 2] over de vlucht waarin de zending was verborgen en de planning van de actie, nam de verdovende middelen aan de rand van Schiphol in ontvangst en regelde het verdere vervoer en afgifte ervan, waarna hij de beloning verdeelde die hij van zijn opdrachtgever ontving. In C1 was dit [verdachte] . [medeverdachte 2] zorgde voor het vervoer binnen het beschermd gebied. Hij onderhield contact met [medeverdachte 3] , die de cocaïne uit het vliegtuig haalde en met [medeverdachte 5] , die hem een voertuig ter beschikking stelde wanneer [medeverdachte 2] zelf geen dienst had. [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 5] zorgden ook voor Copamlijsten, welke lijsten informatie bevatten over de samenstelling van de op een vlucht meegevoerde vracht. Afhankelijk van de smokkelmethode en/of hoeveelheid verdovende middelen werd [medeverdachte 4] ingeschakeld voor het vervoer vanaf Schiphol. Hij regelde dan een bestelbus en een chauffeur.
De smokkelmethode was vaak dezelfde; in C1, C2 en C3 was de cocaïne verborgen in het achterste ruim van het vliegtuig, in C4 en C5 was de cocaïne verstopt in het buizenframe van AKE vrachtcontainers. Bij de samenwerking werd ook van zogenaamde actietelefoons gebruik gemaakt (de blauwe Nokia) en sprak men via de telefoon in versluierde taal (bakkie koffie doen, auto’s, worsten, telefoonnummers, bbq, ABNAMRO) en vermeed men concrete of specifieke termen.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een samenwerkingsverband dat aan genoemde criteria voldoet en acht de rechtbank bewezen dat sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
[verdachte] was in C1 als opdrachtgever betrokken bij het samen met anderen invoeren van cocaïne. Daartoe hebben [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op 3 mei 2017 een bijeenkomst gehad. [verdachte] bleef bij de invoer van de cocaïne op de achtergrond en liet de medeverdachten het uitvoerende werk doen. De cocaïne werd bij het bedrijfspand van [verdachte] afgeleverd en van hem werd ook de betaling hiervoor ontvangen. In november 2017 zijn [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] (opnieuw) bijeen gekomen in het [restaurant] . Het doel van die bijeenkomst was de lucht klaren tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] in het kader van de samenwerking bij de cocaïnesmokkel. Hieruit en uit hetgeen [medeverdachte 2] heeft verklaard over de betrokkenheid van [verdachte] , leidt de rechtbank af dat [verdachte] tot op dat moment heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. De rechtbank kan niet vaststellen dat [verdachte] veelvuldig bijdroeg aan de activiteiten van de criminele organisatie. Echter, gelet op de aard van zijn betrokkenheid als degene aan wie de op 4 mei 2017 ingevoerde cocaïne werd afgeleverd en als degene aan wie in november 2017 verantwoording moest worden afgelegd omtrent de samenwerking, had [verdachte] een prominente rol binnen die organisatie.
Gelet op de bewijsmiddelen in
bijlage IIen op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 onder A en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals in de aan dit vonnis gehechte
bijlage IIIis weergegeven.
Hetgeen aan verdachte onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 4
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 108 maanden en een geldboete ter hoogte van € 50.000,-. De officier van justitie vordert voorts de gevangenneming van verdachte.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft ten aanzien van de strafmaat geen standpunt ingenomen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende bijna 7 maanden deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van cocaïne, dan wel andere middelen van lijst I van de Opiumwet, vanuit bronlanden naar Nederland. Daarnaast is bewezenverklaard dat verdachte betrokken is geweest bij één voltooide zending cocaïne. Verdachte heeft zich bij het plegen van deze feiten kennelijk enkel laten leiden door het oogmerk van snel en eenvoudig financieel gewin.
Verdachte vervulde binnen de criminele organisatie een leidinggevende rol. In zijn opdracht werd een hoeveelheid cocaïne, die in een vliegtuig verborgen was ingevoerd, naar zijn bedrijfspand gebracht. Verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte 1] daarvoor een beloning gegeven, die [medeverdachte 1] onder de bij de invoer betrokkenen heeft verdeeld. Door [medeverdachte 1] in te schakelen voor de coördinatie van het transport, bleef verdachte op de achtergrond en liep hij van alle deelnemers aan de criminele organisatie de minste risico’s op betrapping. Toen twijfel ontstond over de onderlinge verhoudingen binnen de criminele organisatie heeft er op 20 november 2017 wederom een bijeenkomst plaatsgevonden. Deze bijeenkomst had betrekking op de samenwerking ten aanzien van de drugstransporten met het oog op de toekomst.
Verdachte heeft via [medeverdachte 1] Schipholmedewerkers ingeschakeld om het cocaïnetransport uit te voeren. Daarbij heeft hij op ernstige wijze misbruik gemaakt van de positie en bevoegdheden van mededaders tot toegang van beveiligde delen van de luchthaven Schiphol. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan en zal de rol van verdachte in strafverzwarende zin betrekken bij de bepaling van de op te leggen straf.
Aldus heeft de criminele organisatie waartoe verdachte behoort een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Aan opzettelijke invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt. Ook handelingen gericht op de voorbereiding van invoer van cocaïne worden met aanzienlijke straffen bedreigd.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. De invoer van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Verdachte heeft bij het plegen van deze feiten gehandeld uit winstbejag. Gelet op het voorgaande en de genoemde leidinggevende en initiërende rol van verdachte binnen de criminele organisatie acht de rechtbank een hoge onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank zal evenwel een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank verdachte van een tweetal feiten zal vrijspreken. Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van 66 maanden passend en geboden.
De rechtbank acht het niet opportuun om naast het opleggen van de gevangenisstraf een geldboete op te leggen.
Bevel gevangenneming
De officier van justitie heeft de gevangenneming van verdachte gevorderd. De rechtbank zal deze vordering toewijzen. Aan de wettelijke voorwaarden daartoe, zoals neergelegd in de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), is voldaan. De door de rechtbank bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aldus is voldaan aan artikel 67 Sv. Gelet op de beslissing van de rechtbank tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 4 ten laste gelegde feiten en tot oplegging van een gevangenisstraf, zijn ook de ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv tegen verdachte aanwezig. De ingevolge artikel 67a Sv benodigde gronden voor de voorlopige hechtenis zijn gelegen in de omstandigheid dat het onder 1 bewezenverklaarde een feit betreft waarop een gevangenisstraf van 12 jaren is gesteld en de rechtsorde hierdoor ernstig is geschokt. Voorts is het gevaar voor herhaling aanwezig, gelet op de langere periode waarin verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie en het feit dat verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan Opiumwetdelicten.

7.Vermogensmaatregel

Op 21 november 2017 zijn onder verdachte voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 1, 2, 26, 27, 27, 28, 28 en 29 op de beslaglijst), te weten:
- nummer 1: 1 STK Wapen, revolver met munitie (17-900057-l)
- nummer 2: 1 STK Munitie (17-900057-2)
- nummer 26: 2 STK Pepperspray (17-900059-26)
- nummer 27: 1 STK Riem, in de riem een mes (17-900057-27)
- nummer 27: 1 STK Verdovende middelen, hasjish (17-900059-27)
- nummer 28: 4 STK Mes, messen in doos (17-900057-28)
- nummer 28: 1 STK Verdovende middelen, hasjish (17-900059-28)
- nummer 29: 1 STK Riem, mes in gesp van de riem (17-900057-29)
De officier van justitie heeft gevorderd voornoemde voorwerpen te onttrekken aan het verkeer.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat deze voorwerpen niet aan verdachte toebehoren.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. De rechtbank gaat ervan uit dat die voorwerpen verdachte toebehoren nu de voorwerpen zijn aangetroffen op zijn woonadres dan wel in zijn bedrijfspand bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten of de feiten waarvan hij wordt verdacht. Deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan en tevens is het ongecontroleerde bezit van voormelde in beslag genomen voorwerpen in strijd met de wet of het algemeen belang.

8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

Teruggave aan verdachte
Op 21 november 2017 zijn onder verdachte vijf telefoons in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 9, 16, 17, 22 en 23 op de beslaglijst), te weten:
- nummer 9: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (kleur zwart) met oplader (17-900057-9)
- nummer 16: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (17-900059-16)
- nummer 17: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (17-900059-17)
- nummer 22: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (17-900059-22)
- nummer 23: 1 STK Telefoontoestel, HTC (17-900059-23)
De rechtbank is van oordeel dat deze onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven telefoons dienen te worden teruggegeven aan verdachte, nu het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair en 4 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
66 [zesenzestig] maanden.
Onttrekt aan het verkeer, nummers 1, 2, 26, 27, 27, 28, 28 en 29 op de beslaglijst, te weten:
- nummer 1: 1 STK Wapen, revolver met munitie (17-900057-l)
- nummer 2: 1 STK Munitie (17-900057-2)
- nummer 26: 2 STK Pepperspray (17-900059-26)
- nummer 27: 1 STK Riem, in de riem een mes (17-900057-27)
- nummer 27: 1 STK Verdovende middelen, hasjish (17-900059-27)
- nummer 28: 4 STK Mes, messen in doos (17-900057-28)
- nummer 28: 1 STK Verdovende middelen, hasjish (17-900059-28)
- nummer 29: 1 STK Riem, mes in gesp van de riem (17-900057-29)
Gelast de teruggave aan verdachtevan de nummers 9, 16, 17, 22 en 23 op de beslaglijst, te weten:
- nummer 9: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (kleur zwart) met oplader (17-900057-9)
- nummer 16: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (17-900059-16)
- nummer 17: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (17-900059-17)
- nummer 22: 1 STK Telefoontoestel, Samsung (17-900059-22)
- nummer 23: 1 STK Telefoontoestel, HTC (17-900059-23)
Beveelt de gevangenneming van verdachte, welk bevel afzonderlijk zal worden geminuteerd.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.A.M. Tel, voorzitter,
mr. N.O.P. Roché en mr. J.C. van den Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.D. Renshof,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 december 2020.
mr. N.O.P. Roché is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.