3.4.3.Bewijsmotivering feit 1 primair (C1)
3.4.3.1. Zaaksdossiers C1, C2 en C3
Zaaksdossier C1
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C1’ het volgende af. Op 2 mei 2017 hebben [medeverdachte 2] (medewerker op Schiphol) en [medeverdachte 1] een telefoongesprek, waarin zij met elkaar spreken over ‘veertien’ en ‘’s morgens rond 11 uur’.
Op 3 mei 2017 om 11.15 uur komt het vliegtuig met registratienummer PH-BFB met vluchtnummer KL0714, afkomstig uit Suriname, aan op Schiphol. Diezelfde avond vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] , waarbij [medeverdachte 2] een telefoon van [medeverdachte 3] overhandigd krijgt. Na deze ontmoeting belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] en zegt hem dat hij morgen met de grijze bus moet rijden.
Op 4 mei 2017 belt [medeverdachte 1] ’s ochtends [medeverdachte 5] (medewerker op Schiphol) en vraagt hem of hij rond 7.30 uur [medeverdachte 2] kan ophalen bij ‘Foxie 4’. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben van 7.30 uur tot 8.50 uur een ontmoeting bij de Mac Donalds in Hoofddorp. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben rond 8.00 uur telefonisch contact, waarna [medeverdachte 1] [verdachte] probeert te bellen. Er wordt niet opgenomen. Rond diezelfde tijd leent [medeverdachte 2] een Mulagtrekker van [medeverdachte 5] , waarmee hij samen met [medeverdachte 3] (medewerker op Schiphol) naar het vliegtuig met registratie PH-BFB rijdt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben die dag geen dienst op Schiphol. [medeverdachte 3] haalt twee sporttassen uit het vliegtuig. [medeverdachte 2] brengt de tassen naar het KLM Cargo gebouw, alwaar [medeverdachte 6] op ‘landside’ met een bestelbus klaar staat. Intussen heeft [medeverdachte 2] telefonisch contact met [medeverdachte 1] . De twee sporttassen worden in de bestelbus van [medeverdachte 6] geladen. [medeverdachte 6] rijdt vervolgens met de bestelbus naar de woning van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] rijden in ieder in hun eigen auto ‘bumper aan bumper’ respectievelijk voor en achter de bestelbus van [medeverdachte 6] . Later die ochtend wordt gezien dat de auto van [medeverdachte 1] bij het bedrijfspand van [verdachte] in Zwanenburg staat geparkeerd. [medeverdachte 1] belt [medeverdachte 2] en zegt dat hij het ‘net heeft afgegeven’. De volgende dag belt [medeverdachte 1] rond 19.00 uur met [medeverdachte 4] en zegt dat hij een tientje voor hem heeft, die hij net heeft gekregen. Twintig minuten voor dit gesprek heeft de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aangestraald op de [straat] te Zwanenburg.
Zaaksdossier C2
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C2’ het volgende af.
Op 7 mei 2017 belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] en zegt dat ze morgen ‘één tassie’ gaan doen. [medeverdachte 1] zegt dat ie heel vroeg komt, om 7.00 uur en het de JFK is. [medeverdachte 2] zegt dat het link is om een tas mee naar buiten te nemen. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] ‘em gewoon daar neer zet’ en dat [medeverdachte 1] ‘em’ dan pakt. [medeverdachte 1] zegt dat hij een tang meeneemt.
Op 8 mei 2017 komt het vliegtuig PH-BFB afkomstig uit New York (code JFK), om 06.55 uur aan op Schiphol. Dit vliegtuig was eerder, op 7 mei 2017, vanuit Suriname aangekomen op Schiphol en diezelfde dag vertrokken naar New York. Die avond bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar. [medeverdachte 1] zegt dat hij een kleine betonschaar meeneemt, want ‘ze gaan het er niet overheen gooien’.
Op 9 mei 2017 is [medeverdachte 2] ’s ochtends aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij op dat moment nog geen dienst heeft. [medeverdachte 3] is die ochtend voor korte duur aanwezig op het beveiligde gebied, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 8.23 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 3] zegt dat ze ‘hem’ gelijk hebben weggebracht, dat ‘hij straks weggaat, om 14.20’ en dat hij ( [medeverdachte 3] ) hier om kwart voor één is. Volgens de planning zou het vliegtuig PH-BFB op 9 mei 2017 om 14.17 uur vanaf Schiphol vertrekken naar Suriname. [medeverdachte 1] loopt tussen 12.20 uur en 12.58 uur de parkeerplaats P28 bij Schiphol op en knipt met een voorwerp gelijkend op een tang een deel van het hek open. Om 12.56 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] en zegt hem dat hij beter kan gaan want ‘beetje teveel ogen hier’. [medeverdachte 1] vraagt: ‘wanneer nu dan?’ [medeverdachte 3] zegt: ‘donderdag’. [medeverdachte 3] is op dat moment, te weten tussen 12.40 uur en 13.01 uur, op het beveiligde gebied van Schiphol, terwijl hij geen dienst had.
Op 10 mei 2017 bellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met elkaar en zegt [medeverdachte 1] dat ‘ie’ vanochtend is teruggekomen. Die dag is het vliegtuig PH-BFB om 10.32 uur geland op Schiphol. Rond 17:35 uur is het vliegtuig PH-BFB doorzocht en is in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat een sporttas met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 19.087,2 gram.
In de ochtend van donderdag 11 mei 2017 brengt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] naar het vliegtuig PH-BFB. [medeverdachte 3] gaat het vliegtuig binnen en komt onverrichterzake terug. Om 8.38 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] en zegt hij dat er niets in zat.
Zaaksdossier C3
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C3’ het volgende af.
Tijdens een telefoongesprek op 4 juni 2017 zegt [medeverdachte 2] dat hij die ochtend ‘onze grote vriend’ tegenkwam die vorige keer met die FB geholpen heeft en dat die nummer ‘L’ in de hangar staat. ‘Het’ zit er nog steeds in en ‘hij’ houdt het in de gaten. [medeverdachte 2] zegt ook dat ‘hij’ zegt dat als dat ding uit de hangar komt, ‘we’ het gaan doen.
Op 4 juni 2017 is het vliegtuig PH-BFL, dat geparkeerd stond in een hangar op Schiphol, doorzocht en zijn in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat twee sporttassen met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 14989,6 gram.
[medeverdachte 2] belt op 15 juni 2017 met [medeverdachte 1] en zegt tegen [medeverdachte 1] dat die Marokkaan toevallig appte, met die ‘BL’. [medeverdachte 2] vraagt wanneer [medeverdachte 1] het wil doen en [medeverdachte 1] zegt dat het zaterdag of zondag kan.
Op zaterdag 17 juni 2017 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] zegt dat het maandag wordt. [medeverdachte 2] regelt vervolgens dat hij op maandag een voertuig van [medeverdachte 5] kan lenen.
Op maandag 19 juni 2017 rijden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in het door [medeverdachte 5] geleende voertuig naar vliegtuig PH-BFL. Zij hebben beiden geen dienst. [medeverdachte 3] gaat het vliegtuig in en komt terug zonder dat hij iets meeneemt. Om 10.21 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 1] en zeg: ‘er is niks’ en ‘ik ga met ze praten want dit is de tweede keer’.
3.4.3.2. Sprake van invoer van cocaïne feit 1 (C1)?
In C1 is geen cocaïne in beslaggenomen, in C2 en C3 wel. Met toepassing van de door het Gerechtshof Amsterdam – onder meer – in het onderzoek Pan (ECLI:GHAMS; 2012:BY0657) gevolgde redenering, acht de rechtbank bewezen dat in C1 cocaïne is ingevoerd. Het samenstel van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, blijkend uit de bewijsmiddelen in C1, C2 en C3 tezamen, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat het ook in C1 om de invoer van cocaïne ging. Verdachten hebben geen, deze conclusie in de weg staande, aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In C1, C2 en C3 is telkens sprake van eenzelfde patroon van handelingen en gebeurtenissen, waarbij in de laatste twee gevallen hetgeen heimelijk werd ingevoerd wel in beslag is genomen en cocaïne bleek te zijn. Dit patroon is te zien in de combinatie van de betrokken personen, hun rol bij de invoer en de gevolgde (C1), ofwel voorgenomen (C2 en C3) handelwijze hierbij.
De handelende personen zijn steeds [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Indien nodig worden [medeverdachte 4] (vervoer vanaf Schiphol) en [medeverdachte 5] (ter beschikking stellen voertuig op airside) ingeschakeld. Het patroon is als volgt.
In een vliegtuig dat op Schiphol aankomt – of kort daarvoor een vlucht heeft gemaakt – vanuit Suriname is in het vrachtruim cocaïne verstopt. In C2 en C3 was dit op dezelfde verbergplaats. [medeverdachte 3] haalt de cocaïne met behulp van een gemotoriseerde bellyband uit het vliegtuig en overhandigt de cocaïne aan [medeverdachte 2] , die de cocaïne over airside vervoert en naar de grens van het beschermde gebied brengt om het daar te overhandigen voor verder vervoer. [medeverdachte 1] neemt de cocaïne zelf in ontvangst of laat dit door [medeverdachte 6] doen en zorgt voor het vervoer vanaf Schiphol.
Uit het hiervoor omschreven patroon in handelingen en gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat het steeds om dezelfde actie gaat. Dit volgt ook uit de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen. Volgens hem ging het bij C2 om eenzelfde actie als bij C1. C3 noemt hij een kopietje van C1. Op één punt verschilt de gang van zaken van C1 met die van C2 en C3, te weten de inzet van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 2] zegt daarover dat in C2 ‘ [medeverdachte 4] (de Turk) er tussen uit is gehaald, omdat het maar 1 tassie was en ze er anders niets aan over zouden houden’. Deze beredeneerde afwijking van het eerder gevolgde scenario betreft de vraag met hoeveel personen het verdere vervoer en veiligstellen van de cocaïne geschiedt en vormt geen aanleiding te veronderstellen dat er in C1 iets anders dan cocaïne is ingevoerd.
In een telefoongesprek met [naam 1] (C1) zegt [medeverdachte 1] dat een “proefie” is gelukt. De rechtbank gaat er niet vanuit [medeverdachte 1] hiermee spreekt over een proefzending die geen cocaïne bevat. Dit blijkt niet uit de inhoud van dit gesprek, [naam 1] is geen direct bij de smokkel betrokkene zodat het ook niet voor de hand ligt om hierover met hem te spreken en de verhoren van [medeverdachte 2] bij de Kmar en de rechter commissaris bevatten daarvoor evenmin aanwijzingen. In de gang van zaken in C1 na de overdracht van de zakken door [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] , met name het geëscorteerde vervoer naar Haarlem, het afleveren in Zwanenburg en de ontvangen beloning, ziet de rechtbank bevestiging van haar oordeel dat de zakken daadwerkelijk cocaïne bevatten.
3.4.3.3. Medeplegen en opzet op de invoer van cocaïne
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken in C1, C2 en C3 en met verwijzing naar het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het steeds op zich namen om de cocaïne uit het vliegtuig te halen en veilig te stellen. Op 4 mei (C1) is dit gelukt waarna de cocaïne dezelfde dag door [medeverdachte 1] is afgegeven aan [verdachte] in Zwanenburg en hij een dag later van [verdachte] geld heeft gekregen, onder andere voor [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . Hieruit, en uit de omstandigheid dat deze vier personen op de avond vóór 4 mei een bijeenkomst hadden waarbij [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] een zogenaamde actietelefoon heeft gegeven, leidt de rechtbank af dat [verdachte] als opdrachtgever, danwel als hoger in de organisatie geplaatst contactpersoon, betrokken was bij de invoer van cocaïne op 4 mei 2017 (C1). Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot de bewezenverklaring van medeplegen. Gelet op de aard en het gewicht van zijn voornoemde betrokkenheid kan het niet anders dan dat hij ook wist dat het om de invoer van cocaïne ging.
3.4.3.4. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.4.Bewijsmotivering feit 4 (criminele organisatie)
Juridisch kader deelname aan criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Van deelneming aan de organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Daarbij is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van bedoelde misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Het is echter niet vereist dat de deelnemer enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Ten slotte hebben de vereiste duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zich in wisselende samenstelling – en voor wisselende duur – hebben bezig gehouden met de (voorbereiding van de) invoer via Schiphol van cocaïne, dan wel een middel van lijst I bij de Opiumwet.
Ieder vervulde daarbij een min of meer vaste rol, waarbij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] gebruik maakten van de mogelijkheden die hun werkzaamheden op Schiphol hen bood. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vormden de vaste kern. [medeverdachte 1] informeerde [medeverdachte 2] over de vlucht waarin de zending was verborgen en de planning van de actie, nam de verdovende middelen aan de rand van Schiphol in ontvangst en regelde het verdere vervoer en afgifte ervan, waarna hij de beloning verdeelde die hij van zijn opdrachtgever ontving. In C1 was dit [verdachte] . [medeverdachte 2] zorgde voor het vervoer binnen het beschermd gebied. Hij onderhield contact met [medeverdachte 3] , die de cocaïne uit het vliegtuig haalde en met [medeverdachte 5] , die hem een voertuig ter beschikking stelde wanneer [medeverdachte 2] zelf geen dienst had. [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 5] zorgden ook voor Copamlijsten, welke lijsten informatie bevatten over de samenstelling van de op een vlucht meegevoerde vracht. Afhankelijk van de smokkelmethode en/of hoeveelheid verdovende middelen werd [medeverdachte 4] ingeschakeld voor het vervoer vanaf Schiphol. Hij regelde dan een bestelbus en een chauffeur.
De smokkelmethode was vaak dezelfde; in C1, C2 en C3 was de cocaïne verborgen in het achterste ruim van het vliegtuig, in C4 en C5 was de cocaïne verstopt in het buizenframe van AKE vrachtcontainers. Bij de samenwerking werd ook van zogenaamde actietelefoons gebruik gemaakt (de blauwe Nokia) en sprak men via de telefoon in versluierde taal (bakkie koffie doen, auto’s, worsten, telefoonnummers, bbq, ABNAMRO) en vermeed men concrete of specifieke termen.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een samenwerkingsverband dat aan genoemde criteria voldoet en acht de rechtbank bewezen dat sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
[verdachte] was in C1 als opdrachtgever betrokken bij het samen met anderen invoeren van cocaïne. Daartoe hebben [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op 3 mei 2017 een bijeenkomst gehad. [verdachte] bleef bij de invoer van de cocaïne op de achtergrond en liet de medeverdachten het uitvoerende werk doen. De cocaïne werd bij het bedrijfspand van [verdachte] afgeleverd en van hem werd ook de betaling hiervoor ontvangen. In november 2017 zijn [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] (opnieuw) bijeen gekomen in het [restaurant] . Het doel van die bijeenkomst was de lucht klaren tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] in het kader van de samenwerking bij de cocaïnesmokkel. Hieruit en uit hetgeen [medeverdachte 2] heeft verklaard over de betrokkenheid van [verdachte] , leidt de rechtbank af dat [verdachte] tot op dat moment heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. De rechtbank kan niet vaststellen dat [verdachte] veelvuldig bijdroeg aan de activiteiten van de criminele organisatie. Echter, gelet op de aard van zijn betrokkenheid als degene aan wie de op 4 mei 2017 ingevoerde cocaïne werd afgeleverd en als degene aan wie in november 2017 verantwoording moest worden afgelegd omtrent de samenwerking, had [verdachte] een prominente rol binnen die organisatie.
Gelet op de bewijsmiddelen in
bijlage IIen op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 onder A en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.