3.4.3. (Bewijs)overwegingen feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 subsidiair
3.4.3.1. Zaaksdossiers C1, C2 en C3
Zaaksdossier C1
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C1’ het volgende af.
Op 2 mei 2017 hebben [medeverdachte 2] (medewerker op Schiphol) en [verdachte] een telefoongesprek, waarin zij met elkaar spreken over ‘veertien’ en ‘’s morgens rond 11 uur’.
Op 3 mei 2017 om 11.15 uur komt het vliegtuig met registratienummer PH-BFB met vluchtnummer KL0714, afkomstig uit Suriname, aan op Schiphol. Diezelfde avond vindt er een ontmoeting plaats tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , waarbij [medeverdachte 2] een telefoon van [medeverdachte 3] overhandigd krijgt. Na deze ontmoeting belt [verdachte] met [medeverdachte 5] en zegt hem dat hij morgen met de grijze bus moet rijden.
Op 4 mei 2017 belt [verdachte] ’s ochtends [medeverdachte 6] (medewerker op Schiphol) en vraagt hem of hij rond 7.30 uur [medeverdachte 2] kan ophalen bij ‘Foxie 4’. [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] hebben van 7.30 uur tot 8.50 uur een ontmoeting bij de Mac Donalds in Hoofddorp. [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben rond 8.00 uur telefonisch contact, waarna [verdachte] [medeverdachte 4] probeert te bellen. Er wordt niet opgenomen. Rond diezelfde tijd leent [medeverdachte 2] een Mulagtrekker van [medeverdachte 6] , waarmee hij samen met [medeverdachte 3] (medewerker op Schiphol) naar het vliegtuig met registratie PH-BFB rijdt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben die dag geen dienst op Schiphol. [medeverdachte 3] haalt twee sporttassen uit het vliegtuig. [medeverdachte 2] brengt de tassen naar het KLM Cargo gebouw, alwaar [medeverdachte 7] op ‘landside’ met een bestelbus klaar staat. Intussen heeft [medeverdachte 2] telefonisch contact met [verdachte] . De twee sporttassen worden in de bestelbus van [medeverdachte 7] geladen. [medeverdachte 7] rijdt vervolgens met de bestelbus naar de woning van [verdachte] . [medeverdachte 5] en [verdachte] rijden in ieder in hun eigen auto ‘bumper aan bumper’ respectievelijk voor en achter de bestelbus van [medeverdachte 7] . Later die ochtend wordt gezien dat de auto van [verdachte] bij het bedrijfspand van [medeverdachte 4] in Zwanenburg staat geparkeerd. [verdachte] belt [medeverdachte 2] en zegt dat hij het ‘net heeft afgegeven’. De volgende dag belt [verdachte] rond 19.00 uur met [medeverdachte 5] en zegt dat hij een tientje voor hem heeft, die hij net heeft gekregen. Twintig minuten voor dit gesprek heeft de telefoon van [verdachte] een zendmast aangestraald op de [straat] te Zwanenburg.
Zaaksdossier C2
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C2’ het volgende af.
Op 7 mei 2017 belt [verdachte] met [medeverdachte 2] en zegt dat ze morgen ‘één tassie’ gaan doen. [verdachte] zegt dat ie heel vroeg komt, om 7.00 uur en het de JFK is. [medeverdachte 2] zegt dat het link is om een tas mee naar buiten te nemen. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] ‘em gewoon daar neer zet’ en dat [verdachte] ‘em’ dan pakt. [verdachte] zegt dat hij een tang meeneemt.
Op 8 mei 2017 komt het vliegtuig PH-BFB afkomstig uit New York (code JFK), om 06.55 uur aan op Schiphol. Dit vliegtuig was eerder, op 7 mei 2017, vanuit Suriname aangekomen op Schiphol en diezelfde dag vertrokken naar New York. Die avond bellen [medeverdachte 2] en [verdachte] met elkaar. [verdachte] zegt dat hij een kleine betonschaar meeneemt, want ‘ze gaan het er niet overheen gooien’.
Op 9 mei 2017 is [medeverdachte 2] ’s ochtends aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij op dat moment nog geen dienst heeft. [medeverdachte 3] is die ochtend voor korte duur aanwezig op het beveiligde gebied, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 8.23 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [verdachte] . [medeverdachte 3] zegt dat ze ‘hem’ gelijk hebben weggebracht, dat ‘hij straks weggaat, om 14.20’ en dat hij ( [medeverdachte 3] ) hier om kwart voor één is. Volgens de planning zou het vliegtuig PH-BFB op 9 mei 2017 om 14.17 uur vanaf Schiphol vertrekken naar Suriname. [verdachte] loopt tussen 12.20 uur en 12.58 uur de parkeerplaats P28 bij Schiphol op en knipt met een voorwerp gelijkend op een tang een deel van het hek open. Om 12.56 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [verdachte] en zegt hem dat hij beter kan gaan want ‘beetje teveel ogen hier’. [verdachte] vraagt: ‘wanneer nu dan?’ [medeverdachte 3] zegt: ‘donderdag’. [medeverdachte 3] is op dat moment, te weten tussen 12.40 uur en 13.01 uur, op het beveiligde gebied van Schiphol, terwijl hij geen dienst had.
Op 10 mei 2017 bellen [verdachte] en [medeverdachte 2] met elkaar en zegt [verdachte] dat ‘ie’ vanochtend is teruggekomen. Die dag is het vliegtuig PH-BFB om 10.32 uur geland op Schiphol. Rond 17:35 uur is het vliegtuig PH-BFB doorzocht en is in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat een sporttas met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 19.087,2 gram.
In de ochtend van donderdag 11 mei 2017 brengt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] naar het vliegtuig PH-BFB. [medeverdachte 3] gaat het vliegtuig binnen en komt onverrichterzake terug. Om 8.38 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [verdachte] en zegt hij dat er niets in zat.
Zaaksdossier C3
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C3’ het volgende af.
Tijdens een telefoongesprek op 4 juni 2017 zegt [medeverdachte 2] dat hij die ochtend ‘onze grote vriend’ tegenkwam die vorige keer met die FB geholpen heeft en dat die nummer ‘L’ in de hangar staat. ‘Het’ zit er nog steeds in en ‘hij’ houdt het in de gaten. [medeverdachte 2] zegt ook dat ‘hij’ zegt dat als dat ding uit de hangar komt, ‘we’ het gaan doen.
Op 4 juni 2017 is het vliegtuig PH-BFL, dat geparkeerd stond in een hangar op Schiphol, doorzocht en zijn in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat twee sporttassen met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 14989,6 gram.
[medeverdachte 2] belt op 15 juni 2017 met [verdachte] en zegt tegen [verdachte] dat die Marokkaan toevallig appte, met die ‘BL’. [medeverdachte 2] vraagt wanneer [verdachte] het wil doen en [verdachte] zegt dat het zaterdag of zondag kan.
Op zaterdag 17 juni 2017 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] zegt dat het maandag wordt. [medeverdachte 2] regelt vervolgens dat hij op maandag een voertuig van [medeverdachte 6] kan lenen.
Op maandag 19 juni 2017 rijden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in het door [medeverdachte 6] geleende voertuig naar vliegtuig PH-BFL. Zij hebben beiden geen dienst. [medeverdachte 3] gaat het vliegtuig in en komt terug zonder dat hij iets meeneemt. Om 10.21 uur belt [medeverdachte 3] met de telefoon van [medeverdachte 2] naar [verdachte] en zeg: ‘er is niks’ en ‘ik ga met ze praten want dit is de tweede keer’.
3.4.3.2. Vrijspraak van medeplegen feit 3 primair (C3) bewezenverklaring van medeplegen van voorbereidings-/bevorderingshandelingen feit 3 subsidiair (C3)
In C3 is de cocaïne reeds op 4 juni in beslag genomen. Het leeuwendeel van de bewezenverklaarde handelingen met betrekking tot dit cocaïnetransport heeft daarna plaatsgevonden. Gelet op het Kokosnoten-arrest (HR 15 december 1998, NJ 1999, 207) kunnen deze handelingen van [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] niet redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen van de invoer van cocaïne. De handelingen vóór inbeslagname bestaan slechts uit – kort gezegd – overleg of de cocaïne nog in het vliegtuig zit en dat ze het eruit gaan halen als het vliegtuig uit de hangar komt. Deze handelingen zijn van onvoldoende gewicht voor een bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en de rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. Voor het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen komt de rechtbank, mede op grond van het hierna overwogene, wel tot een bewezenverklaring. De gedragingen van verdachte en genoemde medeverdachten waren gericht op het uithalen en veiligstellen van een bepaalde hoeveelheid cocaïne die in het vliegtuig PH-BFL was verborgen. De enkele inbeslagname van die cocaïne ontneemt aan die als voorbereidings- en bevorderingshandelingen te kwalificeren handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter.
3.4.3.3. Sprake van invoer van cocaïne feit 1 (C1)?
In C1 is geen cocaïne in beslaggenomen, in C2 en C3 wel. Met toepassing van de door het Gerechtshof Amsterdam – onder meer – in het onderzoek Pan (ECLI:GHAMS; 2012:BY0657) gevolgde redenering, acht de rechtbank bewezen dat in C1 cocaïne is ingevoerd. Het samenstel van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, blijkend uit de bewijsmiddelen in C1, C2 en C3 tezamen, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat het ook in C1 om de invoer van cocaïne ging. Verdachten hebben geen, deze conclusie in de weg staande, aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In C1, C2 en C3 is telkens sprake van eenzelfde patroon van handelingen en gebeurtenissen, waarbij in de laatste twee gevallen hetgeen heimelijk werd ingevoerd wel in beslag is genomen en cocaïne bleek te zijn. Dit patroon is te zien in de combinatie van de betrokken personen, hun rol bij de invoer en de gevolgde (C1), ofwel voorgenomen (C2 en C3) handelwijze hierbij.
De handelende personen zijn steeds [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Indien nodig worden [medeverdachte 5] (vervoer vanaf Schiphol) en [medeverdachte 6] (ter beschikking stellen voertuig op airside) ingeschakeld. Het patroon is als volgt.
In een vliegtuig dat op Schiphol aankomt – of kort daarvoor een vlucht heeft gemaakt – vanuit Suriname is in het vrachtruim cocaïne verstopt. In C2 en C3 was dit op dezelfde verbergplaats. [medeverdachte 3] haalt de cocaïne met behulp van een gemotoriseerde bellyband uit het vliegtuig en overhandigt de cocaïne aan [medeverdachte 2] , die de cocaïne over airside vervoert en naar de grens van het beschermde gebied brengt om het daar te overhandigen voor verder vervoer. [verdachte] neemt de cocaïne zelf in ontvangst of laat dit door [medeverdachte 7] doen en zorgt voor het vervoer vanaf Schiphol.
Uit het hiervoor omschreven patroon in handelingen en gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat het steeds om dezelfde actie gaat. Dit volgt ook uit de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen. Volgens hem ging het bij C2 om eenzelfde actie als bij C1. C3 noemt hij een kopietje van C1. Op één punt verschilt de gang van zaken van C1 met die van C2 en C3, te weten de inzet van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] . [medeverdachte 2] zegt daarover dat in C2 ‘ [medeverdachte 5] (de Turk) er tussen uit is gehaald, omdat het maar 1 tassie was en ze er anders niets aan over zouden houden’. Deze beredeneerde afwijking van het eerder gevolgde scenario betreft de vraag met hoeveel personen het verdere vervoer en veiligstellen van de cocaïne geschiedt en vormt geen aanleiding te veronderstellen dat er in C1 iets anders dan cocaïne is ingevoerd.
In een telefoongesprek met [naam 1] (C1) zegt [verdachte] dat een “proefie” is gelukt. De rechtbank gaat er niet vanuit [verdachte] hiermee spreekt over een proefzending die geen cocaïne bevat. Dit blijkt niet uit de inhoud van dit gesprek, [naam 1] is geen direct bij de smokkel betrokkene zodat het ook niet voor de hand ligt om hierover met hem te spreken en de verhoren van [medeverdachte 2] bij de Kmar en de rechter commissaris bevatten daarvoor evenmin aanwijzingen. In de gang van zaken in C1 na de overdracht van de zakken door [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 7] , met name het geëscorteerde vervoer naar Haarlem, het afleveren in Zwanenburg en de ontvangen beloning, ziet de rechtbank bevestiging van haar oordeel dat de zakken daadwerkelijk cocaïne bevatten.
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat er teveel tijd zit tussen de invoer van de cocaïne en het uit het vliegtuig halen van de cocaïne en dat daarom geen sprake is van verlengde invoer. De raadsman verwijst hierbij naar een arrest van de Hoge Raad van 10 november 1992,
NJ1993, 225.
De rechtbank verwerpt het hiervoor genoemde verweer, omdat dit verweer berust op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad en dit standpunt ook overigens geen juridische grondslag heeft.
3.4.3.4. Medeplegen, feit 1 (C1) en feit 2 (C2): van invoer van cocaïne en feit 3 (C3): van voorbereidings-/bevorderingshandelingen
Toetsingskader
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien komt vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het gedragingen betreft die ook met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken in C1, C2 en C3 en met verwijzing naar het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] steeds vooraf hebben afgestemd wanneer en hoe ze de cocaïne uit het vliegtuig zouden halen en veilig zouden stellen. Bij de feitelijke uitvoering hiervan op 4 mei 2017 (C1) werkten zij nauw samen en hadden daarbij elk een eigen rol. Dit was – op gelijke wijze – ook het geval toen op 9 mei 2017 (C2) in de ochtend en vervolgens in de middag, en op 17 juni 2017 (C3) pogingen om het vliegtuig binnen te gaan afgeblazen moesten worden en op 11 mei 2017 (C2) en op 19 juni 2017 (C3) toen bleek dat de cocaïne zich niet meer in het vliegtuig bevond. De bijdragen die werden geleverd door [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] waren elk van cruciaal belang voor de (verdere) invoer van de cocaïne dan wel de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat in C1 en C2 steeds sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en in C3 van medeplegen van de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. De gedragingen die plaatsvonden ná de inbeslagname van de cocaïne werken, gelet op het (hiervoor vermelde) kokosnootarrest, niet direct mee aan het bewijs van medeplegen van invoer in C2. Deze handelingen zijn echter wel van belang voor de waardering van het bewijs – en in die zin werken zij daaraan indirect mee-, nu de gedragingen ná inbeslagname bevestigen dat het doel van de eerdere gedragingen was dat [medeverdachte 3] de cocaïne uit het vliegtuig zou halen.
3.4.3.5. Opzet
Hiervoor in paragraaf 3.4.3.4. is overwogen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] nauw hebben samengewerkt bij het uithalen van de cocaïne op 4 mei, en vervolgens ook in C2 en C3. Voorafgaand aan de smokkel op 4 mei 2017, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, hebben zij op de avond van 3 mei een bijeenkomst gehad met [medeverdachte 4] . Deze was volgens [medeverdachte 2] de opdrachtgever van de invoer in C1. Bij deze gelegenheid heeft [medeverdachte 2] van [medeverdachte 3] een telefoon gekregen, bedoeld voor de actie op 4 mei. Daaruit leidt de rechtbank af dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over de geplande invoer van de cocaïne. De rechtbank betrekt daarbij dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat opdrachtgevers en andere belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van onwetende ontvangers. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, echter dergelijke omstandigheden zijn noch gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachten in C1, C2 en C3 , en nu niet is gebleken dat verdachten zich bezig hielden met de invoer van een ander verboden goed dan cocaïne, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat zij wisten dat het om de (beoogde) invoer van cocaïne ging. Dit betekent dat verdachten bij hun gedragingen steeds vol opzet hebben gehad op de invoer van cocaïne.
3.4.3.6. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 en in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne en in de periode van 1 juni 2017 tot en met 4 juni 2017 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidings- en bevorderingshandelingen, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging verder als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.4.Redengevende feiten en omstandigheden feit 4 (C4)
3.4.4.1. Zaaksdossier C4
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C4’ het volgende af.
Op 12 juni 2017 belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] en vraagt hem of hij een vrachtwagen voor hem kan huren, voor morgen. [medeverdachte 5] gaat het regelen. Later die dag zegt [verdachte] tijdens een telefoongesprek met [medeverdachte 2] dat ze morgen die “worstjes” willen doen. [medeverdachte 2] vraagt of het er twee zijn en zegt dat hij er morgen is. [verdachte] zegt dat hij vanavond [medeverdachte 2] een sms stuurt met de laatste vier nummertjes.
‘s Avonds belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] en vraagt hem of hij die bus gehuurd heeft. [verdachte] denkt dat het om twee ‘auto’s’ gaat. Met ‘auto’s’ worden AKE bagagecontainers bedoeld. Later die avond belt [verdachte] opnieuw met [medeverdachte 5] en zegt hij dat ze niet die worstjes doen, maar staafjes, ze doen het in de middelste balk. [medeverdachte 5] zegt tegen [verdachte] dat hij maar met de prijs moet kijken wat ‘we’ kunnen doen.
Op 13 juni 2017 belt [medeverdachte 2] met [verdachte] , die vraagt of [medeverdachte 2] die twee nummertjes had gezien. [verdachte] vraagt ook of [medeverdachte 2] het zelf wil doen of dat hij die Turk moet laten komen. [medeverdachte 2] antwoordt beter die Turk. [medeverdachte 2] vraagt of het van “SU” komt en [verdachte] zegt: ja. [verdachte] zegt ook dat ze het nu in de middenbalk hebben gedaan. Met “de Turk” wordt [medeverdachte 5] bedoeld.
Even later belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] en vraagt hem of hij om kwart over 8 bij McDonald’s kan komen.
Op 13 juni 2017 haalt [medeverdachte 5] [medeverdachte 7] op in een Mini Cooper. Onderweg stapt [medeverdachte 7] over in een bestelbus van [autoverhuurbedrijf] . [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] rijden in hun voertuigen naar de Mc Donalds in Hoofddorp. Daar hebben zij om ongeveer 8.20 uur een ontmoeting met [verdachte] .
Op Schiphol is rond 9.00 uur de bagage van KLM vlucht KL0714, afkomstig uit Suriname, gelost. De bagagecontainers (AKE’s) van deze vlucht zijn doorzocht. In twee van de AKE’s zijn in de profielen 39 cilindervormige pakketjes cocaïne aangetroffen met een nettogewicht van 2883 gram.
Om 09.27 uur belt [medeverdachte 2] naar [verdachte] en zegt dat de ‘ABN’ het heeft. Met ‘ABN’ wordt de douane bedoeld. Vlak daarna belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] om te zeggen dat het niet goed is gegaan. Rond 9.30 uur verlaten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] de Mc Donalds. [medeverdachte 7] rijdt de bestelbus terug naar de plaats waar hij hem heeft opgehaald en stapt daarna bij [medeverdachte 5] in de Mini Cooper.
In de middag belt [verdachte] met [medeverdachte 5] en zegt hij dat allebei de ‘auto’s’ zijn meegenomen. Met ‘auto’s’ worden AKE’s bedoeld.
3.4.4.2. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 9 juni 2017 tot en met 13 juni 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.5. (Bewijs)overweging feit 5 (C5)
3.4.5.1. Zaaksdossier C5
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C5’ het volgende af.
Op 26 juli 2017 belt [verdachte] met [medeverdachte 2] . [verdachte] zegt dat ‘hij’ het voor vrijdag en zondag heeft gevraagd en dat [verdachte] ja heeft gezegd. Een dag later belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 6] en vraagt hij of [medeverdachte 6] er morgen vroeg is en of hij Cargo heeft of dat andere. [medeverdachte 6] zegt: dat andere. [medeverdachte 2] zegt dat hij of anders ‘ [bijnaam] ’ misschien belt voor morgen vroeg iets. Met ‘ [bijnaam] ’ wordt [verdachte] bedoeld. [medeverdachte 2] vraagt of [medeverdachte 6] zijn telefoon bij zich houdt.
Op 28 juli 2017 belt [verdachte] om 06.21 uur naar [medeverdachte 2] en zegt hij dat hij wil controleren of die twee nummertjes er op staan. Hij vraagt of [medeverdachte 2] [medeverdachte 6] wil bellen. Het gaat om de ‘zevenhonderdveertien’. Vervolgens stuurt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] twee nummers door die corresponderen met de nummers van twee luchtvrachtcontainers (AKE’s), die deel uitmaken van de lading van vlucht KL714 die op die dag uit Paramaribo aankomt op de luchthaven Schiphol. Even later belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 6] . [medeverdachte 2] zegt dat die laatste vier cijfers ‘de auto’s’ betreffen die hij nodig heeft. Als [medeverdachte 6] ze heeft, dan komt [medeverdachte 2] naar Fox 2 toe.
In de ochtend van 28 juli 2017 is [medeverdachte 2] aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 07.43 uur belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 6] en vraagt hij hem om het eventjes in de gaten te houden; hij kan er beter bij blijven.
Diezelfde ochtend controleren medewerkers van de Douane de AKE’s van vlucht KL714, afkomstig uit Suriname. In de profielen van twee AKE’s, met nummers die corresponderen met de nummers die [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] heeft doorgegeven, worden acht cilindervormige voorwerpen aangetroffen. Van één AKE ontbreekt een afsluitdop. Voorts worden in het achterste vrachtruim van het vliegtuig nog zeven staafvormige voorwerpen gevonden. In de vijftien staafvormige voorwerpen zat cocaïne met een nettogewicht van totaal 1451,4 gram.
Tijdens het lossen van vlucht KL714 is [medeverdachte 6] in de bagagekelder aanwezig om de lege AKE’s op te halen. Om 08.50 uur laat [medeverdachte 6] aan [medeverdachte 2] weten dat hij naar buiten moet komen, omdat het niet goed gaat. Een uur later belt [verdachte] naar [naam 2] en zegt dat het niet goed is gegaan en dat het lijkt alsof ze het al wisten.
3.4.5.2. Conclusie en partiële vrijspraak
De rechtbank stelt vast dat de zeven staven met daarin cocaïne, die op 28 juli 2017 op het bodemmateriaal van het vliegtuig werden aangetroffen, afkomstig waren uit de profielen van één van de AKE’s waarin zich eveneens staven met cocaïne bevonden. De rechtbank acht het medeplegen van de invoer van de totale op 28 juli aangetroffen hoeveelheid van 1.451,4 gram cocaïne dan ook bewezen, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Anders oordeelt de rechtbank ten aanzien van de hoeveelheid cocaïne die op 30 juli 2017 in het vliegtuig is gevonden. Op grond van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van het feit dat naast de staven die in de twee AKE’s waren verstopt, ook staven met cocaïne waren verborgen onder de laadvloer van het achterste vrachtruim. De rechtbank is daarom, met de raadsman van verdachte, van oordeel dat niet bewezen is dat het opzet van verdachte mede was gericht op de (verdere) invoer van de hoeveelheid van 2.187,4 gram cocaïne die op 30 juli 2017 is aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.4.6. (Bewijs)overweging feit 6 (C6)
3.4.6.1. Geen betrokkenheid bij doos
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor de betrokkenheid van verdachte bij de invoer, dan wel voorbereiding daarvan, van
een doosmet verdovende middelen in Nederland in de ochtend van 28 augustus 2017.
3.4.6.2. Zaaksdossier C6
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C6’ het volgende af.
Op 28 augustus 2017 om 19.12 uur belt [medeverdachte 8] met [verdachte] . [medeverdachte 8] zegt hij dat hij een spoedklus heeft. Het gaat om een koffer, iemand moet hem aannemen en naar buiten brengen. Om 20.47 uur hebben [verdachte] en [medeverdachte 8] een ontmoeting. [medeverdachte 8] voert tijdens deze ontmoeting een telefoongesprek met een ander en zegt daarbij: ‘iemand komt straks naar jou toe…hij pakt een chaletje en dan brengt ie/ik het zelf weg’. Met ‘chaletje’ (Charlatte) wordt bedoeld een trekvoertuig dat op de luchthaven Schiphol wordt gebruikt door de bagage- en cargoafdelingen.
Vlak na de ontmoeting belt [verdachte] met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] zegt dat dat ding uit Mexico is gekomen en dat ze daar een bedrag hebben gehad. Op 28 augustus 2017 zijn in de middag twee vluchten vanuit Mexico City op de luchthaven Schiphol aangekomen. Om 21.26 uur belt [verdachte] weer met [medeverdachte 8] . [verdachte] zegt dat die vent daar natuurlijk ook naartoe kan rijden met zijn Shilatje, dan moet hij het eroverheen gooien en dan staan ‘wij met zijn tweeën dat ding te pakken’. [medeverdachte 8] zegt: ‘ja dat is het’ [verdachte] laat weten dat hij naar [medeverdachte 8] toe rijdt.
Om 22:04 uur komt een persoon, afkomstig uit een zojuist geparkeerde auto, vanaf een parkeerterrein over de personeelsparkeerplaats P28 van de luchthaven Schiphol aanlopen. Hij loopt in de richting van een niet voor het publiek toegankelijk gedeelte van de luchthaven waar zich een verzamelplaats voor AKE’s bevindt. Tussen de parkeerplaats P28 en de AKE-verzamellocatie staat een hek. Om 22:09 uur komt een bagagetrekker met belly-kar de AKE-opstelplaats oprijden. Na ongeveer acht minuten rijdt de bagagetrekker met de bellykar de opstelplaats af. Om 22.20 uur belt [medeverdachte 8] met [verdachte] en vraagt of het gelukt is. [verdachte] zegt: ja tot nu toe wel, maar zegt dat hij even zit te wachten omdat er twee mensen op het terrein staan. [medeverdachte 8] zegt dat hij het ziet, ze staan daar op te wachten…met een hesje. Tijdens dit telefoongesprek stralen de mobiele telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 8] beide een mastlocatie aan nabij de Westelijke Randweg, welke gepositioneerd is op de luchthaven Schiphol.
Om 22:25 uur loopt een persoon komende vanuit de richting van het afscheidingshek over P28 het tegenoverliggende parkeerterrein op. De persoon rolt een op een rolkoffer gelijkend voorwerp achter zich aan. De persoon staat even later aan de achterkant van de eerdergenoemde geparkeerde auto, die daarna wegrijdt.
3.4.6.3. Medeplegen
De rechtbank is, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en het toetsingskader zoals weergegeven in paragraaf 3.4.3.4., van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 8] in de avond van 28 augustus 2017
een koffermet een verboden inhoud binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
3.4.6.4. Lijst I middel en opzet
De rechtbank acht tevens bewezen dat de inhoud van de koffer een middel als bedoeld in lijst I behorende bij de Opiumwet betrof. Verdachte en zijn medeverdachte hebben weliswaar in de gevoerde telefoongesprekken op geen enkel moment expliciet gesproken over de inhoud van de koffer, maar uit die gesprekken en de overige bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de koffer was vervoerd in een vliegtuig afkomstig uit Mexico – zijnde een bronland van verdovende middelen – en dat verdachte en zijn medeverdachte hebben gesproken over het geld dat de inhoud van de koffer (voor hen) zou opbrengen. Daarnaast is van belang dat uit de telefoongesprekken duidelijk blijkt dat de koffer niet door anderen gevonden mocht worden en is de koffer op heimelijke wijze buiten het beveiligde gebied van de luchthaven gebracht, namelijk door de koffer te gooien over het hek dat is gesitueerd tussen een verzamelplaats van vrachtcontainers op het beveiligde gebied en de personeelsparkeerplaats P28. De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het om een koffer met verdovende middelen, als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, is gegaan en dat het opzet van verdachte daarop was gericht. De rechtbank heeft mede in haar oordeel betrokken hetgeen hiervoor ten aanzien van zaaksdossiers C1, C2, C3, C4 en C5 is vastgesteld en overwogen over de betrokkenheid van verdachte bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Er zijn bovendien geen aanwijzingen dat verdachte zich met de smokkel van andere goederen dan de hier bedoelde middelen heeft beziggehouden.
3.4.6.5. Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van de invoer in Nederland van een hoeveelheid van een middel als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.7.Bewijsoverweging feit 7 (C7)
3.4.7.1. Zaaksdossier C7
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C7’ het volgende af.
Op 1 november 2017 belt [medeverdachte 9] met [medeverdachte 2] en maken zij een afspraak elkaar die dag om negen uur te zien. Daarna belt [verdachte] met [medeverdachte 2] , die zegt dat een collega van familie van [verdachte] “749” heeft en “pannekoek….voor aanstaande vrijdag”. [medeverdachte 2] vraagt vervolgens of [verdachte] een vrachtwagen kan regelen voor vrijdag. [medeverdachte 2] zegt dat hij “vijf” vraagt, dat is het best wel waard, waarop [verdachte] reageert dat hij ook een chauffeur heeft. Kort na dit gesprek belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 9] en vraagt hij of [medeverdachte 9] morgenvroeg vijfduizend euro brengt. [medeverdachte 2] zegt dat hij een chauffeur en een auto heeft, waarop [medeverdachte 9] reageert dat hij een loods heeft.
Op 2 november 2017 belt [verdachte] met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] zegt dat hij “vijf” krijgt en [verdachte] twee van hem. [medeverdachte 2] zegt dat hij het vanmiddag gaat ophalen. Die middag heeft [medeverdachte 2] een ontmoeting met [medeverdachte 9] en geeft [medeverdachte 9] aan [medeverdachte 2] het geld voor de vrachtauto. Om 16.33 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 2] , die zegt dat hij tweeënveertig en half heeft gehad en dat hij vanavond nog die zevenhonderdvijftig restant moet krijgen. [medeverdachte 2] zegt dat hij vanavond het plaatnummer doorkrijgt. Even later belt [medeverdachte 2] naar [verdachte] en zegt dat “hij” ergens tussen tien en twaalf bij hem, [medeverdachte 2] , komt om een telefoon te brengen en zevenvijftig. [medeverdachte 2] zegt ook dat het van Bogo komt. Vervolgens belt [medeverdachte 2] naar [verdachte] en zegt hij: “gaat niet door…de kist zit vol”. Op 3 november 2017 is vlucht KL749 afkomstig uit Bogota om 10.56 uur geland op de luchthaven Schiphol.
3.4.7.2. Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken leidt de rechtbank af dat verdachte en zijn medeverdachten in de periode van 1 november 2017 tot en met 3 november 2017 belanghebbenden waren bij de aankomst in Nederland van een vrachtplaat die verboden waar bevatte en die vanaf de luchthaven Schiphol met een vrachtwagen moest worden vervoerd naar een loods. Verdachte [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9] hebben met elkaar overleg gevoerd en ontmoetingen gehad ten behoeve van het door [verdachte] regelen van een vrachtwagen met chauffeur, de betaling van de door [medeverdachte 2] bedongen beloning, de af te leggen route vanaf Schiphol en het meenemen van een (naar de rechtbank begrijpt:) actietelefoon. De rechtbank is, op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het toetsingskader zoals weergegeven in paragraaf 3.4.3.4., van oordeel dat tussen verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de voorbereiding van de invoer en het transport van de vrachtplaat.
3.4.7.3. Lijst I middel en opzet
De rechtbank gaat er van uit dat op de vrachtplaat een hoeveelheid van een middel als bedoeld in lijst I behorende bij de Opiumwet was verborgen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben weliswaar in de gevoerde telefoongesprekken op geen enkel moment expliciet gewag gemaakt van de inhoud van de vrachtplaat, maar het versluierde taalgebruik (“pannenkoek”), het feit dat de vlucht KL749 van 3 november 2017 afkomstig was uit Colombia – zijnde een bronland van verdovende middelen –, de hoogte van de aan [medeverdachte 2] betaalde vergoeding van 5.000 euro en het regelen van een “actie”-telefoon, maakt dat het, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen, niet anders kan zijn dan dat het om verdovende middelen, als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, is gegaan en dat verdachte’s opzet bij de voorbereiding daarop was gericht. De rechtbank heeft mede in haar oordeel betrokken hetgeen hiervoor onder zaaksdossiers C1, C2, C3, C4 en C5 is vastgesteld en overwogen over de betrokkenheid van verdachte bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol en dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte betrokken is bij de invoer van enig ander goed dan hiervoor bedoeld.
3.4.7.4. ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding en bevordering van binnen het grondgebied brengen van Nederland van een hoeveelheid van een middel als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, op de wijze zoals in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging verder als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.8.Bewijsoverweging feit 9 (criminele organisatie)
Juridisch kader deelname aan criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Van deelneming aan de organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] zich in wisselende samenstelling – en voor wisselende duur – hebben bezig gehouden met de (voorbereiding van de) invoer via Schiphol van cocaïne, dan wel een middel van lijst I bij de Opiumwet.
Ieder vervulde daarbij een min of meer vaste rol, waarbij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] gebruik maakten van de mogelijkheden die hun werkzaamheden op Schiphol hen bood. [medeverdachte 2] en [verdachte] vormden de vaste kern. [verdachte] informeerde [medeverdachte 2] over de vlucht waarin de zending was verborgen en de planning van de actie, nam de verdovende middelen aan de rand van Schiphol in ontvangst en regelde het verdere vervoer en afgifte ervan, waarna hij de beloning verdeelde die hij van zijn opdrachtgever ontving. In C1 was dit [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] zorgde voor het vervoer binnen het beschermd gebied. Hij onderhield contact met [medeverdachte 3] , die de cocaïne uit het vliegtuig haalde en met [medeverdachte 6] , die hem een voertuig ter beschikking stelde wanneer [medeverdachte 2] zelf geen dienst had. [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 6] zorgden ook voor Copamlijsten, welke lijsten informatie bevatten over de samenstelling van de op een vlucht meegevoerde vracht. Afhankelijk van de smokkelmethode en/of hoeveelheid verdovende middelen werd [medeverdachte 5] ingeschakeld voor het vervoer vanaf Schiphol. Hij regelde dan een bestelbus en een chauffeur.
De smokkelmethode was vaak dezelfde; in C1, C2 en C3 was de cocaïne verborgen in het achterste ruim van het vliegtuig, in C4 en C5 was de cocaïne verstopt in het buizenframe van AKE vrachtcontainers. Bij de samenwerking werd ook van zogenaamde actietelefoons gebruik gemaakt (de blauwe Nokia) en sprak men via de telefoon in versluierde taal (bakkie koffie doen, auto’s, worsten, telefoonnummers, bbq, ABNAMRO) en vermeed men concrete of specifieke termen.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een samenwerkingsverband dat aan genoemde criteria voldoet en acht de rechtbank bewezen dat sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
Gelet op zijn bijdrage aan hetgeen ten aanzien van [verdachte] bewezen is verklaard, en het hiervoor overwogene, acht de rechtbank zijn deelname aan de organisatie bewezen. Uit de op dit punt aanvullend opgenomen bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat op 20 november 2017 nog een bespreking tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft plaatsgevonden die zag op het klaren van de lucht tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in verband met de samenwerking bij de cocaïnesmokkel. De rechtbank acht daarom de deelname voor de gehele tenlastegelegde periode bewezen.
Gelet op de bewijsmiddelen in
bijlage IIen op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 onder A en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
3.4.10. (Bewijs)overweging feit 11 (witwassen)
3.4.10.1 Partiële vrijspraak witwassen
[verdachte] wordt (onder andere) verweten dat hij samen met een ander geldbedragen van
€ 15.002,- (vaststellingsovereenkomst), € 28.128,- ( [bedrijf 1] ), € 16.293,- ( [bedrijf 2] ) en € 67.173,62 ( [bedrijf 3] ) voorhanden heeft gehad terwijl hij wist althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] en/of medeverdachte [medeverdachte 1] , de ex-echtgenote van [verdachte] , het genoemde bedrag van € 15.002,- op enigerlei wijze ter beschikking heeft gehad. De rechtbank is dan ook, met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat [verdachte] van het medeplegen van witwassen van dit bedrag moet worden vrijgesproken.
Uit het dossier blijkt dat de overige hiervoor genoemde bedragen (in delen) zijn overgeboekt vanaf bankrekeningen op naam van verschillende vennootschappen naar bankrekeningen op naam van [medeverdachte 1] . Uit het dossier blijkt echter niet dat [verdachte] betrokkenheid bij die overboekingen heeft gehad en blijkt voorts niet dat [verdachte] wetenschap heeft gehad van de bedragen die op de bankrekeningen van [medeverdachte 1] binnen kwamen en de herkomst daarvan. [verdachte] en [medeverdachte 1] waren voorafgaand aan de tenlastegelegde periode gescheiden. [verdachte] stond in de betreffende periode niet ingeschreven op het woonadres van [medeverdachte 1] en zou beschikken over een adres in het buitenland. Uit het dossier kan weliswaar afgeleid worden dat [verdachte] in de betreffende periode regelmatig gezien is op het woonadres van [medeverdachte 1] , maar dit is onvoldoende om vast te stellen dat sprake is geweest van een zodanig gezamenlijke huishouding waaruit het gezamenlijk beheren van de bankrekeningen van [medeverdachte 1] zou moeten zijn voortgevloeid. Dit betekent dat niet bewezen kan worden dat [verdachte] wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat er bedragen werden overgeboekt op de bankrekeningen van [medeverdachte 1] die middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank zal [verdachte] dan ook vrijspreken van het witwassen van de genoemde bedragen.
3.4.10.2 Bewijsoverwegingen
De rechtbank overweegt verder als volgt. Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat komt vast te staan dat de desbetreffende geldbedragen en de overige met de verdenking van witwassen in verband gebrachte goederen middellijk of onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dat ook wist.
Het onderzoek in de onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd voor een criminele herkomst van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen en goederen. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het uit enig misdrijf afkomstig is. Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs, feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechtbank zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte zich aan witwassen heeft schuldig gemaakt, dient eerst te worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. In dat verband leidt de rechtbank uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Bedrag van € 110.000,- en woning [adres]
[medeverdachte 1] , de ex-echtgenote van [verdachte] , heeft op 10 juli 2015 voor een bedrag van
€ 330.000,- de woning gekocht aan de [adres] . Zij heeft hiertoe een hypothecaire geldlening afgesloten van € 220.000,- bij [hypotheekverstrekker] . De resterende € 110.000,- heeft [medeverdachte 1] met eigen geld voldaan. Van haar bankrekening bij de ASN bank is een bedrag van € 60.000,- overgeboekt naar de kwaliteitsrekening van de notaris en van haar bankrekening bij de ABN AMRO bank is een bedrag van € 50.000,- naar diezelfde rekening overgemaakt. In de maanden daaraan voorafgaand werden er aanzienlijke bedragen naar de bankrekeningen van [medeverdachte 1] overgemaakt. Zo werd in totaal een bedrag van
€ 60.000,- bijgeschreven op de rekening van [medeverdachte 1] bij de ASN bank afkomstig van [bedrijf 4] , met als omschrijving ‘uitbetaling lening’. Op de rekening van [medeverdachte 1] bij de ABN AMRO bank werd in totaal een bedrag van € 50.000,- bijgeschreven, eveneens afkomstig van [bedrijf 4] staat op naam van [getuige 1] . Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat er voor dit bedrijf over 2015 geen omzet is opgegeven. [getuige 1] heeft verklaard de vennootschap op verzoek van zijn oom [medeverdachte 10] op zijn naam te hebben gezet en verder geen bemoeienis hiermee te hebben gehad. Op de bankrekening van [bedrijf 4] bij de ING bank zijn in de periode van 25 maart 2014 tot en met 26 oktober 2016 bedragen van in totaal € 450.000,- contant gestort. [medeverdachte 10] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij geld heeft geleend aan [medeverdachte 1] via één van zijn bedrijven, dat hij niet meer precies weet of het een bedrag van
€ 125.000,-, € 160.000,- of € 180.000,- betrof, dat [verdachte] hem contante bedragen heeft overhandigd ter terugbetaling en dat het geld dat hij (contant) in zijn bedrijven stopte en uitleende, afkomstig is uit kantoorkosten die contant werden betaald, goudhandel en het casino. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het geldbedrag van € 110.000,- ‘in principe geleend is’ en dat [verdachte] het allemaal heeft geregeld voor haar en dat hij goed voor haar en de kinderen zorgt. Op 6 juli 2015, vlak voor de overdracht van de woning, is een bedrag van € 10.000,- van de bankrekening van [verdachte] afgeschreven ten gunste van Notaris Unie, met als omschrijving ‘zaaknummer 61577’, zijnde het zaaksnummer dat betrekking had op de aankoop van de woning aan de [adres] . De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, het vermoeden van witwassen van het bedrag van € 110.000,- rechtvaardigen.
Verklaring verdachte over de € 110.000,- en de bespreking daarvan
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard geen wetenschap te hebben van de financiering van de woning. De rechtbank acht deze verklaring, gelet op de hiervoor besproken feiten en omstandigheden ongeloofwaardig en afgelegd met als doel de werkelijkheid te verhullen, namelijk dat het geldbedrag van € 110.000,- uit misdrijf afkomstig was en dat hij dit ook wist.
Nu het bedrag van € 110.000,- is besteed aan de aankoop van de woning aan de [adres] , is ook de woning middellijk uit misdrijf afkomstig.
Uit vorengenoemde feiten en omstandigheden volgt dat [verdachte] het bedrag van € 110.000,- samen met [medeverdachte 1] voorhanden heeft gehad en overgedragen. Nu [verdachte] ter zitting heeft verklaard dat hij regelmatig in de woning op de [adres] kwam en dat hij hier vanaf 2016 permanent woonde, heeft hij eveneens samen met [medeverdachte 1] deze woning gebruikt. De rechtbank acht medeplegen met [medeverdachte 1] dan ook bewezen.
Audi RS6
Per 27 september 2016 staat de Audi Rs6 met kenteken [kenteken] op naam van [medeverdachte 1] . Deze auto is in Nederland ingevoerd en stond hieraan voorafgaand, per 1 december 2015, met een Duits kenteken op naam van [verdachte] . [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de eigenaar van is van de Audi Rs6 en dat hij de auto in Duitsland heeft gekocht door middel van een contante betaling. Ten tijde van de inbeslagname van de auto’s op 21 november 2017 had de Audi Rs6 een geschatte waarde van € 30.000,-.
Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [verdachte] over de jaren 2013, 2014 en 2015 geen inkomen heeft ontvangen. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen een vermoeden van witwassen van de Audi Rs6.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in 2013, 2014 en 2015 bij een autobandenzaak in Duitsland heeft gewerkt. Verdachte was daar in loondienst. Daarnaast verdiende hij bij met het verkopen van autobanden. Verdachte kreeg auto’s mee van vrienden die hij naar Duitsland reed om er winterbanden, dan wel zomerbanden op te zetten om vervolgens terug naar Nederland te rijden. Verdachte ging bijna elke dag heen en weer. Hij verkocht ook wel eens auto’s. Zijn netto inkomen uit loondienst was ongeveer € 2.000,- per maand en hij verdiende daarnaast ongeveer € 3.000,- per maand met de autobanden en de verkoop van auto’s, dus zijn maandelijkse inkomsten bedroegen € 5.000,-. [verdachte] heeft ter onderbouwing van zijn dienstbetrekking in Duitsland drie salarisstroken van twee verschillende bedrijven overgelegd.
De rechtbank overweegt het volgende. De overgelegde salarisstroken zien op een drietal (gestelde) salarisbetalingen in augustus, september en oktober 2014, dus ruim een jaar voor 1 december 2015, het moment dat de auto op naam van [verdachte] kwam. Bovendien voldoen de bedragen (twee keer ongeveer € 1.500,- netto en één keer € 2.200,- netto) niet om de aankoop van een auto te verklaren die ruim twee jaar na die aankoop ongeveer € 30.000,- waard was. Uit de bankafschriften van [verdachte] bij de Duitse Commerzbank blijkt overigens niet van salarisbetalingen aan [verdachte] in de periode voorafgaande aan het verkrijgen van de eigendom van de Audi Rs6 op 1 december 2015 (map 7, p. 150 e.v.). De gestelde bijverdiensten van [verdachte] door de handel in autobanden dan wel auto’s zijn op geen enkele manier onderbouwd of anderszins inzichtelijk gemaakt, zodat de verklaring daarover niet verifieerbaar is. Dit brengt mee dat de rechtbank deze verklaring terzijde schuift en concludeert dat het niet anders kan zijn dan dat ook de Audi Sr6 is gefinancierd met geld dat afkomstig is uit misdrijf en dat deze auto middellijk uit misdrijf afkomstig is.