Overwegingen
1. Artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) schrijft voor dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb slechts een hoorgesprek plaatsvindt indien een belanghebbende daarom verzoekt.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord en dat hij door verweerder, voordat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan, niet is gehoord. Verweerder heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat van het horen op grond van artikel 7:3 van de Awb kon worden afgezien.
3. De vraag die voorligt is of verweerder eiser voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord. Aan de beantwoording van die vraag ligt de gang van zaken ten grondslag zoals die blijkt uit de uitspraken op bezwaar en de stukken bij het beroepschrift, te weten de brieven van verweerder van 18 mei 2017, 14 juni 2017, 9 oktober 2017, 3 januari 2018, 31 januari 2018, 3 april 2018 en 18 april 2018 (tweemaal), de brieven van eiser van 18 augustus 2017, 22 december 2017, 22 januari 2018, 2 maart 2018, 12 april 2018, 13 april 2018 (aan de Ontvanger) en 3 mei 2018 en de brieven van [A] B.V. van 28 maart 2018 en 16 april 2018.
4. Uit de onder 3 vermelde gang van zaken en brieven volgt dat verweerder eiser meerdere malen de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord. Voor de laatste keer was dit in de brief van 31 januari 2018. In die brief zijn vier data in april (3 april 2018, 11 april 2018, 19 april 2018 en 26 april 2018) genoemd. In die brief is eiser verzocht om uiterlijk 30 maart 2018 zijn keuze voor een datum door te geven. De rechtbank is van oordeel dat eiser uit de brief mocht afleiden dat hij tot 30 maart 2018 de tijd had om te reageren op het voorstel van verweerder.
5. Bij brief van 28 maart 2018 heeft [A] B.V. namens eiser bericht dat eiser in Australië verblijft en daarom niet beschikbaar is op de voorgestelde data in april 2018. In de brief is namens eiser verzocht om een hoorzitting in te plannen in de tweede helft van juni 2018. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze brief moet zijn ontvangen omdat het adres juist is.
6. Ter zitting heeft verweerder voorts verklaard dat de bezwaarbehandelaar, de heer [B] , op 31 mei 2018 uitspraken op bezwaar heeft gedaan zonder eiser te horen omdat hij het genoeg vond. De heer [B] had al veel eerder een hoorzitting willen houden. De hele gang van zaken vond hij onbevredigend en hij wilde voortgang van de zaken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter onvoldoende om van het horen af te kunnen zien.
7. Verweerder heeft nog aangevoerd dat het niet aannemelijk was dat eiser in Australië verbleef gelet op de brief die eiser vanuit Davos aan de Ontvanger heeft gestuurd met dagtekening 13 april 2018. Ook bij de rechtbank bestaat gerede twijfel over de vraag of eiser in Australië verbleef rond die datum in april 2018. De verklaring van eiser dat de brief aan de Ontvanger, die volgens verweerder blijkens de op de enveloppe door de Zwitserse postbezorging geplaatste stempels op 11 april 2018 is verstuurd vanuit Davos, is verstuurd door zijn secretaresse en dat zij geregeld brieven verstuurt waaronder eiser eerder zijn handtekening heeft gezet, is door eiser niet onderbouwd. Echter, het antwoord op de vraag of eiser daadwerkelijk in Australië verbleef in april 2018 kan in het midden blijven gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen.
8. De onderhavige feiten wijzen er niet op dat eiser kennelijk had afgezien van zijn recht om te worden gehoord dan wel dat verweerder voldoende gelegenheid voor het horen heeft geboden. Naar vaste jurisprudentie is het houden van een hoorzitting van groot belang. Verweerder wist dat eiser graag wilde worden gehoord want eiser heeft dit in elke brief aangegeven. Het moest verweerder reeds vóór de voorgestelde data in april 2018, namelijk door ontvangst van de brief van [A] B.V. van 28 maart 2018, duidelijk zijn geweest dat eiser niet op de door verweerder voorgestelde data in april 2018 aanwezig kon zijn. Gelet hierop lag het op de weg van verweerder om nogmaals te proberen een datum vast te stellen in de tweede helft van juni 2018, zoals eiser had voorgesteld. Hieraan doet niet af dat verweerder eerder meerdere keren de gelegenheid had geboden voor het houden van een hoorzitting. Deze hoorzittingen zijn telkens naar aanleiding van in verschillende brieven van eiser neergelegde verzoeken uitgesteld waarbij eiser telkens een reden voor zijn verzoeken heeft opgegeven.
9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de hoorplicht is geschonden.
10. De rechtbank komt niet toe aan de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, waarin is opgenomen dat een besluit ondanks schending van een algemeen rechtsbeginsel in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat in het geval een meningsverschil bestaat tussen de inspecteur en de belastingplichtige omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan, niet geoordeeld kan worden dat de belastingplichtige niet is benadeeld door het niet horen. Het gebrek kan niet worden hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495). In het onderhavige geval is niet relevant dat de rechtbank, het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad reeds geoordeeld hebben over voor eerdere jaren aan eiser opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV waarbij net als in de onderhavige zaken de woonplaats van eiser in geschil was. In de onderhavige zaken zal de rechtbank de feiten namelijk opnieuw moeten vaststellen en waarderen. Eiser heeft voor de onderhavige jaren een nieuwe rechtsingang die dat mogelijk maakt. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat eiser wordt benadeeld als hij niet alsnog wordt gehoord door verweerder. Eiser mag namelijk niet de mogelijkheid worden ontnomen om de van belang zijnde feiten voor de onderhavige jaren toe te lichten. 11. De klachten die eiser heeft aangevoerd met betrekking tot schending van artikel 7:4 van de Awb behoeven geen behandeling meer. De rechtbank zal de zaken terugwijzen naar verweerder opdat eiser alsnog kan worden gehoord. Daartoe hebben partijen ter zitting de afspraak gemaakt dat op 22 mei 2020 de stukken ter inzage zullen worden gelegd en dat op 30 mei 2020 de hoorzitting zal plaatsvinden. Voor beide data zal eiser van verweerder een uitnodiging ontvangen. De rechtbank merkt daarbij op dat verblijf in het buitenland in ieder geval geen reden zal opleveren voor uitstel van de hoorzitting. Eiser heeft verklaard aanwezig te kunnen zijn op die data en hij heeft gelegenheid gehad zijn secretaresse te bellen om te controleren of hij in Nederland kon zijn. Ook merkt de rechtbank op dat zij zeer veel waarde hecht aan de ter zitting tot stand gekomen afspraken. Indien eiser niet verschijnt op de geplande hoorzitting op 30 mei 2020 dan kan de rechtbank in een eventueel daarop volgende beroepsprocedure – overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb – daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
12. Op grond van het vorenoverwogene zijn de beroepen gegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, want er is geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en er zijn geen kosten gesteld.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. M.C. van As en
mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: