9.4Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat alle omstandigheden in de bestuurlijke rapportage in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Dat standpunt ondersteunt zijn beoordeling in het bestreden besluit echter niet, omdat verweerder ter zitting ook heeft erkend dat de in de bestuurlijke rapportage (gestelde) misdrijven – bedreigingen en geweld - gericht tegen eiseres niet relevant zijn voor zijn beoordeling. Bovendien heeft eiseres nog een groot aantal andere feiten gemotiveerd betwist die niet direct relevant lijken voor de bestreden beslissing en heeft verweerder die betwistingen niet (alle) toereikend weerlegd Een aantal andere in de bestuurlijke rapportage vermelde omstandigheden zien ook helemaal niet op eiseres. Verweerder heeft naast zijn beroep op de onderlinge samenhang niet nader onderbouwd wat de relevantie van die omstandigheden zou zijn voor de oplegging van het gebiedsverbod aan eiseres.
10. Hoewel er dus aan de besluitvorming, met name de motivering, gebreken kleven, kon verweerder zich met de wel vaststaande en onder 9.1 weergegeven, op eiseres betrekking hebbende omstandigheden in redelijkheid op het standpunt stellen dat sprake was van ernstige vrees voor de verstoring door eiseres van de openbare orde bij de intocht, in de zin van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. Verweerder was gelet hierop bevoegd om een gebiedsverbod aan eiseres op te leggen.
11. Eiseres betoogt dat het gebiedsverbod niet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet. Artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is een lichte bevelsbevoegdheid die bedoeld is om in onverwachte en urgente situaties op te treden en niet om het recht op bewegingsvrijheid zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Vierde Protocol bij het Verdrag voor bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te beperken. Eiseres voert voorts aan dat zij een mensenrechtenactiviste is. Verweerder heeft door het opleggen van een gebiedsverbod de door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 9 december 1998 aangenomen Verklaring “Declaration on the Right and Responsibility of Individuals, Groups and Organs of Society to Promote and Protect Universally Recognized Human Rights and Fundamental Freedoms”(door eiseres aangeduid als: United Nations Human Rights Defenders Declaration, hierna kortweg de Verklaring over mensenrechtenverdedigers) geschonden. Voorts voert eiseres aan dat de, zoals zij stelt, met geweld of dreiging gepaard gaande wijze waarop het primaire besluit aan haar is uitgereikt, consequenties moet hebben.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dreigende verstoring van de openbare orde een rechtvaardiging kan vormen voor de beperking van (grond)rechten, waaronder het recht op bewegingsvrijheid. Volgens verweerder was er gegronde vrees dat de aanwezigheid van eiseres bij het evenement een reële en acute bedreiging vormde voor de openbare orde. Hij heeft het algemeen belang en het belang van eiseres bij het respecteren van haar grondrechten in redelijkheid afgewogen. Het gebiedsverbod is beperkt in tijd en plaats, namelijk tot 36 uur en tot een gebied in (het centrum van) Zaandam, terwijl eiseres daar niet zelf woont of anderszins aanwezig moest zijn. Het ging daarbij alleen om de periode dat het evenement werd opgebouwd en het evenement plaatsvond. Het gebiedsverbod gaat daarom volgens verweerder niet verder dan strikt noodzakelijk is. Verweerder voert aan dat hij minder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van eiseres bij het zich die 36 uur vrijelijk in Zaandam in en rondom het gebied van de intocht begeven dan aan het algemeen belang dat is gelegen in het voorkomen van verstoring van de openbare orde en het beschermen van de veiligheid van de bezoekers van de intocht. Verweerder voert voorts aan dat de in de Verklaring over mensenrechtenverdedigers neergelegde beginselen en rechten eiseres niet kunnen baten. Indien het vanuit het oogpunt van de bescherming van de openbare orde noodzakelijk wordt geacht een gebiedsverbod op te leggen, staat die verklaring daaraan niet in de weg, aldus steeds verweerder. Verweerder voert verder aan dat de wijze van uitreiking van het primaire besluit niet af kan doen aan de geldigheid daarvan.
13. Ter beoordeling ligt voor of verweerder in het onderhavige geval op juiste wijze van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een gebiedsverbod gebruik heeft gemaakt. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid gelden de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Indien de openbare orde met minder vergaande maatregelen kan worden gehandhaafd, dient daarmee te worden volstaan. Bovendien mag de beperking van de bewegingsvrijheid niet verder gaan dan nodig is voor het doel, strekkende tot de voorkoming van verdere verstoring van de openbare orde. Dit betekent dat de maatregel waardoor eiseres beperkt wordt in haar bewegingsvrijheid, niet langer mag duren dan strikt noodzakelijk is en dat het gebied waarop het verbod ziet, zo beperkt mogelijk moet worden gehouden. De rechtbank acht de beperking in tijd en plaats niet onredelijk nu dit niet verder strekt dan de periode en het gebied waarin het evenement werd opgebouwd en heeft plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat eiseres een (zwaarwegend) belang – anders dan actie voeren tegen ”Zwarte” Piet - had om in die periode in (het centrum van) Zaandam te zijn.
14. Voor zover eiseres zich beroept op artikel 2, derde lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Dat artikel luidt voor zover van belang:
1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen (...).
3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (…) de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde (…) of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in voornoemd artikel kan dus worden onderworpen aan beperkingen. Hiervoor moet een wettelijke basis bestaan, moet de desbetreffende wettelijke bepaling voldoende kenbaar en duidelijk zijn en moeten de beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving voor de handhaving van de openbare orde. In het onderhavige geval heeft verweerder met gebruikmaking van zijn wettelijke bevoegdheid genoemd in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet het recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM kunnen beperken, omdat daarvoor, zoals hiervoor reeds is geoordeeld, aanleiding was met het oog op de bescherming van de openbare orde. Hiervoor is reeds geoordeeld dat de daartoe te verrichten afweging de toetsing in rechte doorstaat. Er is onder artikel 2 van het Protocol bij het EVRM geen aanleiding voor een andere weging.
15. Voorts volgt de rechtbank eiseres niet in haar beroep op de Verklaring over mensenrechtenverdedigers. Nog daargelaten dat een dergelijke verklaring naar Nederlands recht in Nederland geen rechtens geldende voorschriften of afdwingbare rechten in het leven kan roepen, ziet deze verklaring op vreedzame manieren, waaronder protesten, om op te komen voor mensenrechten. Verweerder werpt eiseres echter, en zoals hiervoor is overwogen terecht, tegen dat eiseres niet voornemens was op vreedzame wijze voor mensenrechten op te komen maar door verstoring van de openbare orde. Materieel gaat haar beroep op de Verklaring over mensenrechtenverdedigers dus ook niet op.
16. De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar stelling dat de manier van uitreiking van het besluit af kan doen aan de geldigheid van dat besluit. De stelling dat gewelddadig of dreigend jegens haar – of haar medestanders bij het kort geding – bij de uitreiking zou zijn opgetreden, wat er van haar niet nader uitgewerkte of onderbouwde stellingen ook zij, raakt de geldigheid van het besluit niet.
Conclusie en proceskosten
17. De conclusie na het voorgaande is dat er weliswaar motiveringsgebreken kleven aan de feitelijke onderbouwing van het bestreden besluit, maar dat die onvoldoende zijn om dat besluit niet in stand te laten. De andere beroepsgronden treffen geen doel. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
18. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Doordat verweerder eiseres eerst in beroep na aandringen door de rechtbank inzage heeft gegeven in de (nagenoeg) volledige bestuurlijke rapportage en de motivering gebreken vertoonde, is er aanleiding aan eiseres de met het instellen van het beroep veroorzaakte kosten te vergoeden. De rechtbank zal verweerder gelasten het griffierecht en als vergoeding voor proceskosten voor rechtskundige bijstand € 525,- (een punt voor het indienen van het beroepschrift) te vergoeden.