ECLI:NL:RBNHO:2020:10019

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
C/15/303545 / FA RK 20-2836
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring ontkenning vaderschap in familierechtelijke context

In deze zaak verzoekt verzoeker om gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van zijn overleden vader ten opzichte van zijn (half)zus, verweerster. Verweerster is geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van de ouders van verzoeker, waardoor zij volgens het oude Burgerlijk Wetboek als wettig kind van de vader wordt beschouwd. Na het overlijden van de vader, zonder testament, wordt verzoeker geconfronteerd met de juridische implicaties van het vaderschap van verweerster, wat leidt tot een erfgenaamschap dat hij wenst te betwisten.

De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn verzoek. Volgens de geldende wetgeving kan het vaderschap uitsluitend worden ontkend door de vader, de moeder of het kind zelf. Verzoeker, als afstammeling van de vader, kan dit verzoek niet indienen, omdat de vader altijd op de hoogte was van de situatie en er geen bewijs is dat de vader niet de biologische vader van verweerster was. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving van 1969 en de daarin gestelde termijnen niet strijdig zijn met het recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 EVRM, omdat het hier gaat om het juridisch vaderschap en niet om het vestigen van een recht.

De rechtbank concludeert dat verzoeker niet kan worden ontvangen in zijn verzoek en verklaart hem niet ontvankelijk. Deze beslissing is genomen door de enkelvoudige kamer voor familiezaken van de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
ontkenning vaderschap
zaak-/rekestnr.: C/15/303545 / FA RK 20-2836
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 2 december 2020
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [plaats] ,
hierna mede te noemen: verzoeker,
advocaat: mr. M.L. Neuteboom-van Asselt, kantoorhoudende te Amsterdam,
--tegen--
[verweerster],
wonende te [plaats] ,
hierna mede te noemen: verweerster,
advocaat: mr. J.L. Scheltens, kantoorhoudende te Haarlem.
strekkende tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstaan vaderschap van
[de man],
overleden op [datum] te [plaats] ,
hierna mede te noemen: de man.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties 1 tot en met 12, van verzoeker, ingekomen op 2 juni 2020;
- het verweerschrift van verweerster van 4 juni 2020, ingekomen op 7 oktober 2020;
- de brief, met productie 13, van de advocaat van verzoeker van 9 oktober 2020.
1.2.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 oktober 2020 in aanwezigheid van verzoeker, bijgestaan door mr. M.L. Neuteboom-van Asselt en de verweerster bijgestaan door mr. J.L. Scheltens.
Mr. Neuteboom-van Asselt heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Verzoeker is op [datum] te [plaats] geboren uit het huwelijk van de man en [de moeder] , hierna de moeder.
2.2.
Het huwelijk van de man en de moeder is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Haarlem van 6 augustus 1968 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Verweerster is op [datum] te [plaats] geboren uit de moeder.
2.4.
Uit het uittreksel GBA van de gemeente blijkt dat de man is overleden op [datum] te [plaats] .

3.Verzoek

3.1.
Verzoeker verzoekt gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van de man ten opzichte van verweerster c.q. te verklaren dat de man niet de vader is van verweerster.
3.2.
Verzoeker stelt dat verweerster is verwekt door [naam] , met wie de moeder op [datum] is gehuwd. Volgens hem is het binnen de familie altijd duidelijk geweest dat verweerster de dochter is van de moeder en [naam] , de moeder beaamt dit ook, en verzoeker heeft altijd begrepen dat hijzelf het enige kind is van de man. De achternaam van verweerster is in juni 1979 gewijzigd in [achternaam] . Pas na het overlijden van de man is verzoeker er door de notaris op gewezen dat de man tot nog een kind in familierechtelijke betrekking staat, te weten verweerster. De man is zonder achterlaten van een testament overleden, daarmee zijn verzoeker en verweerster gezamenlijk erfgenamen van de man. Namens verzoeker is bij brief van 16 april 2020 aan verweerster verzocht om over te gaan tot verwerping van de nalatenschap van de man, maar zij heeft hierop aangegeven dat zij de nalatenschap beneficiair zou willen aanvaarden. Dat is overigens tot nu toe niet gebeurd. Verzoeker zou graag zien dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de biologische situatie.

4.Verweer

Verweerster heeft het verzoek gemotiveerd betwist en verzocht het verzoek af te wijzen. Zij voert aan dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn verzoek nu hij geen rechtsingang heeft dit verzoek in te dienen.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank zal in verband met de beoordeling van het verzoek eerst moeten vaststellen of en zo ja, in welke hoedanigheid de man tot verweerster heeft gestaan. Daartoe is het volgende van belang.
In artikel 310 Boek 1 van het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: Oud BW) dat ten tijde van de geboorte van verweerster van toepassing was, is bepaald dat het kind dat 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk wordt geboren, onwettig is.
Nu verweerster binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van de man en de moeder is geboren, is zij op grond van dit artikel het wettige kind van de man.
De man is derhalve de juridische vader van verweerster.
5.2.
De moeder van verzoeker en verweerster heeft het verzoek niet tegengesproken.
5.3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of aan de man het recht toekomt een verzoek tot ontkenning van het (juridisch) vaderschap van de man ten aanzien van verweerster in te dienen.
Verzoeker stelt dat hij in de hoedanigheid van afstammeling in de eerste graad van de man gerechtigd is om dit vaderschap te ontkennen. Hij vermoedt dat de man en de moeder nooit begrepen wat de exacte gevolgen waren van de omstandigheid dat de man van rechtswege was aangemerkt als de vader van verweerster en dat dit tot gevolg zou hebben dat verweerster erfgenaam zou zijn. Verzoeker gaat er van uit dat de man anders wel een testament zou hebben achtergelaten waarin hij verweerster bijvoorbeeld zou hebben kunnen onterven. Verzoeker stelt dat de ontkenning van het vaderschap beoordeeld dient te worden op grond van de artikelen 307 en 313 Boek 1 Oud BW. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de termijnen, genoemd in artikel 311 Boek 1 Oud BW.
Artikel 307 bepaalt:
“De man kan de wettigheid des kinds ontkennen, indien hij bewijst dat hij sedert den drie honderdsten tot den honderd tachtigsten dag vóór de geboorte van het kind, het zij uit hoofde van verwijdering, het zij door de gevolgen van eenig toeval, in de natuurlijke onmogelijkheid is geweest met zijne vrouw gemeenschap te hebben.(….)”
Artikel 313 bepaalt:
“Wanneer de man is overleden, voordat hij zijn regt te dezen opzigte heeft doen gelden, maar terwijl de tijd daartoe nog lopende was, zullen de erfgenamen de wettigheid des kinds niet kunnen ontkennen, dan alleen in het geval van artikel 307. (….)”
Artikel 311 bepaalt:
“In de gevallen bij artikel 306, 307, 308 en 309 voorzien, zal de man de wettigheid des kinds moeten ontkennen, binnen eene maand, indien hij zich bevindt op de geboorte-plaats van het kind, of binnen den omtrek daarvan; (….)”
Volgens verzoeker was sprake van ‘verwijdering’ zoals bedoeld in artikel 307 nu op de driehonderdste dag voor de geboorte van verweerster de moeder al bezig was om de echtscheidingsprocedure tegen de man op te starten. De opgegeven reden voor de echtscheiding was overspel, hetgeen volgens verzoeker impliceert dat de moeder al tijdens het huwelijk met de man een relatie had gekregen met [naam] . Tevens heeft [naam] de geboorte van verweerster bij de gemeente aangegeven.
Verzoeker erkent dat de termijn waarbinnen het vaderschap had moeten worden ontkend, te weten één maand nu verweerster in [plaats] is geboren terwijl de man daar ook woonde, inmiddels ruimschoots is verstreken. Hij is echter van mening dat het in deze zaak strikt vasthouden aan de wetgeving van 1969 en de daarin gestelde termijnen strijdig is met artikel 8 EVRM, en derhalve een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven vormt, en leidt tot een uitkomst die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Er wordt dan geen recht gedaan aan de biologische en sociale werkelijkheid waardoor verzoeker in zijn rechten als enige biologische en sociale zoon van de man wordt benadeeld. Daarbij stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerster strikt genomen geen enkel belang heeft bij het juridisch vaderschap van de man en niet geschaad zal worden als het vaderschap alsnog ongedaan zal worden gemaakt. Zij heeft, tot zijn overlijden in 2001, altijd haar biologische vader in haar leven gehad. Dat verweerster geen aanspraak meer zou kunnen maken op de nalatenschap van de man, is volgens verzoeker geen reden om het vaderschap in stand te laten.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag of verzoeker, als erfgenaam van de man, kan worden ontvangen in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man, te worden beoordeeld aan de hand van het thans geldende Burgerlijk Wetboek (BW), nu het verzoek op 2 juni 2020 bij de rechtbank is ingediend.
Ingevolge artikel 1:200 lid 1, aanhef en onder a en b, BW kan het vaderschap uitsluitend worden ontkend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan ingevolge artikel 1:200 lid 5 en lid 6 BW eveneens uitsluitend binnen de in voormeld artikel genoemde termijnen worden ingediend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf.
Behoudens in de gevallen voorzien in artikel 1:201 lid 1 en lid 2 BW, kan een dergelijk verzoek niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind (ECLI:NL:HR:2013:BZ3641). Ingevolge
artikel 1: 201 lid 1 BW zou verzoeker, als afstammeling van de man, binnen een jaar na de dag van diens overlijden een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kunnen indienen, indien de man zou zijn overleden binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van verweerster. Hiervan is echter geen sprake; de man heeft volgens verzoeker altijd geweten dat verweerster niet zijn biologische dochter was en er is nooit contact geweest tussen de man en verweerster. Ook overigens is van die situatie niet gebleken.
Gelet op het voorgaande kan verzoeker niet worden ontvangen in zijn verzoek. Een en ander leidt tot de navolgende beslissing.
Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat een vergelijking met gevallen waarin met een beroep op artikel 8 EVRM de van toepassing zijnde termijnen door de rechter terzijde werden gesteld, niet opgaat. In die gevallen werd een recht (het vaderschap) gevestigd en niet een recht (het juridisch vaderschap) ontnomen, en waren alle betrokkenen het over het vestigen van dat recht eens.

6.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ph. Burgers, in tegenwoordigheid van mr. K. Hoogkamer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2020.
Mr. K. Hoogkamer is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.