ECLI:NL:RBNHO:2019:9783

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3736
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het loon uit vroegere dienstbetrekking bij afkoop van een stamrecht en de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964

In deze zaak heeft eiser, die zijn ontslagvergoeding heeft aangewend voor de aankoop van een stamrecht ondergebracht in een door hem opgerichte BV, beroep ingesteld tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De rechtbank Noord-Holland heeft op 27 november 2019 uitspraak gedaan. Eiser betwistte de hoogte van het loon uit vroegere dienstbetrekking dat vastgesteld moest worden ter zake van de afkoop van het stamrecht. Hij stelde dat het loon moest worden vastgesteld op basis van het daadwerkelijk aanwezige vermogen in de BV, terwijl verweerder het loon heeft vastgesteld op 80% van de commerciële waarde van de aanspraak. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de commerciële waarde heeft gehanteerd en dat de vermogenspositie van de BV niet relevant is voor de belastingheffing. Eiser heeft ook betoogd dat er sprake was van een afwaardering van een schuldvordering of een informele kapitaalstorting, maar de rechtbank heeft deze stellingen verworpen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3736

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: drs. S.L. Vreeswijk RB),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 518.764, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van negatief € 18.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 440. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is tevens belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 87.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.E.H. Crienen, J.P.W. Egelmeers en mr. F.W.M. Meex.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is in dienst geweest van [A] N.V. te [B] . Ter zake van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst heeft hij in 2004 een ontslagvergoeding ontvangen ten bedrage van € 636.800.
2. De ontslagvergoeding is door eiser met goedkeuring van verweerder aangewend voor de aankoop van een stamrecht dat is ondergebracht in de door eiser opgerichte [C] B.V. (hierna: de B.V.). Eiser was directeur en enig aandeelhouder van de B.V.
3. Voor het onderbrengen van het stamrecht hebben eiser en de B.V. een stamrechtovereenkomst gesloten. De B.V. is opgetreden als verzekeraar van de aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekstversie 2013/2014; hierna: Wet LB (oud)). Eiser was de gerechtigde op deze aanspraken. Op grond van de stamrechtovereenkomst heeft de B.V. de verplichting op zich genomen om in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van eiser met ingang van 1 januari 2013 voor een periode van vijf jaar periodieke uitkeringen te doen.
4. In januari 2014 heeft de B.V. op verzoek van eiser haar verplichting uit hoofde van de stamrechtovereenkomst afgekocht. Op het verzoek van eiser akkoord te gaan met een commerciële afkoopwaarde per 1 januari 2014 van € 453.310 heeft verweerder eiser bij brief van 31 maart 2014 bericht deze afkoopwaarde te hebben berekend op € 453.379.
5. De B.V. heeft, conform artikel 39f, derde lid, van de Wet LB (oud), een bedrag van (80% van € 453.379 =) € 362.703 als belast loon aangegeven. Ter zake van de afkoop is door de B.V. voor een bedrag van € 188.606 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.
6. Ten tijde van de afkoop bedroeg het vermogen van de B.V. € 392.112. De B.V. is na de afkoop op 15 mei 2014 geliquideerd.
7. Met dagtekening 15 januari 2014 is aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 101.698. Op de voorlopige aanslag is een te ontvangen bedrag vermeld van € 4.330.
8. Naar aanleiding van de afkoop is met dagtekening 19 september 2014 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd aan eiser. De voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 111.720. Het bedrag van de tweede voorlopige aanslag is € 18.980. Het aanslagbiljet vermeldt een per saldo te betalen bedrag van € 23.310.
9. Op 2 oktober 2014 heeft eiser een verzoek tot wijziging van de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan. Daarbij is verzocht het belastbaar inkomen uit werk en woning vast te stellen op € 154.357, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op negatief € 564 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil.
10. Overeenkomstig het verzoek van eiser is met dagtekening 24 oktober 2014 een derde voorlopige aanslag IB/PVV 2014 aan eiser opgelegd. Het bedrag van de voorlopige aanslag is € 24.448. Het aanslagbiljet vermeldt een per saldo te betalen bedrag van € 5.468.
11. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 februari 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014.
12. Eiser heeft op 8 april 2015 zijn aangifte ingediend. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
12 Loon of uitkering Ziektewet
Naam werkgever(s)
Ingehouden loonheffing
Loon
Loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige db
[B.V.]
188.606
362.703
13. Eiser heeft op 24 mei 2015 een aanvullende aangifte ingediend. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
12 Loon of uitkering Ziektewet
Naam werkgever(s)
Ingehouden loonheffing
Loon
Loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige db
[B.V.]
188.606
362.703
[B.V.]
-126.573
14. Met dagtekening 17 juli 2015 is een vierde voorlopige aanslag IB/PVV 2014 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 518.764, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van negatief € 18.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 440. Het bedrag van de aanslag is € 28.376. Het aanslagbiljet vermeldt een per saldo te betalen bedrag van € 3.928.
15. Bij brief met dagtekening 22 februari 2017 heeft verweerder eiser vragen gesteld over zijn ingediende aangifte en medegedeeld van plan te zijn op een aantal punten af te wijken van de aangifte. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Inkomen uit werk en woning (box 1)

Verkeerde rubricering inkomsten uit loondienst
U vermeldt in uw aangifte € 362.703 aan inkomsten uit loondienst met een loonheffing van € 188.606. Uit de gegevens die ik tot mijn beschikking heb is er hier geen sprake van loon maar van een pensioen of lijfrente. Ik ben dus van plan om deze inkomsten naar de juiste categorie te verplaatsen.
Afkoop stamrecht
Bovendien heeft u in dezelfde categorie een bedrag vermeld aan negatieve inkomsten van
€ -126.573. Uit eerdere correspondentie kan ik achterhalen dat dit gaat om de afkoop van een stamrecht BV. Om te bepalen of u van de juiste waardes bent uitgegaan zou ik graag uw berekening van de afkoopwaarde ontvangen en de stamrechtovereenkomst.”
Eiser is verzocht een reactie te geven vóór 31 maart 2016 (de rechtbank leest: 2017).
16. Bij brief met dagtekening 16 maart 2017 heeft verweerder nogmaals zijn voornemen tot afwijken van de aangifte kenbaar gemaakt aan eiser. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Inkomen uit werk en woning (box 1)

Inkomsten uit pensioen, lijfrente of andere uitkering
Uit de verstrekte informatie blijkt dat u negatieve inkomsten uit [C] BV heeft aangegeven omdat het aanwezige uitkeerbare vermogen lager was dan de fiscale waardering van de stamrechtverplichting.
U heeft echter gebruik gemaakt van de in 2014 bestaande 80% regeling.
Toegestaan werd dat indien het gehele stamrecht werd afgekocht er over 80% van de waarde in het economische verkeer van het stamrecht belasting is verschuldigd, waarbij de revisierente achterwege blijft. Om in aanmerking te komen voor de toepassing van de 80%-regeling is vereist dat over de volledige aanspraak ineens wordt beschikt. Hierbij is de waarde in het economisch verkeer (commerciële waarde) van de aanspraak op het moment van het beschikken bepalend en niet het vermogen dat in de bv daadwerkelijk aanwezig is en uitgekeerd kan worden. De belastingheffing vindt dan ook plaats over deze waarde van de aanspraak. Dit betekent dat ik geen ruimte heb om rekening te houden met het aanwezige uitkeerbare vermogen en u deze volgens de regeling dus niet als negatieve inkomsten kon aangeven. Omdat in de aangifte hiervoor wel een bedrag is aangegeven, is het aangegeven bedrag bij totaal inkomsten uit pensioen, lijfrente of andere uitkering te laag. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 126.573.
(…)

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)

Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 392.191
Totaalbedrag van de afwijking(en)
+ € 126.573
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 518.764”
Eiser is in de gelegenheid gesteld om vóór 30 maart 2017 een schriftelijke reactie te geven indien hij het niet eens is met de voorgenomen afwijking.
17. Eiser heeft per e-mail van 29 maart 2017 gereageerd op de voorgenomen afwijking door verweerder. Hierna heeft een e-mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden, waarbij verweerder te kennen heeft gegeven bij de aanslagregeling vast te zullen houden aan de voorgenomen correctie.
18. Met dagtekening 18 mei 2017 is de onderhavige aanslag opgelegd.
19. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 7 juni 2017, door verweerder ontvangen op 14 juni 2017.
20. Op 28 maart 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
21. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 5 juli 2018 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard.
22. Hiertegen heeft eiser bij brief van 15 augustus 2018, door de rechtbank ontvangen op 16 augustus 2018 (pro forma) beroep ingesteld. Op 8 oktober 2018 heeft de rechtbank een brief met aanvulling van de beroepsgronden ontvangen.

Geschil23. In geschil is op welk bedrag het loon uit vroegere dienstbetrekking ter zake van de afkoop van het stamrecht moet worden vastgesteld. Daarnaast is in geschil of er mogelijk sprake is van een afwaardering van een schuldvordering op de B.V. dan wel of er sprake is van een informele kapitaalstorting welke is aan te merken als een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de B.V.

24. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden vastgesteld uitgaande van het daadwerkelijk aanwezige vermogen in de B.V. (€ 392.112) en niet, zoals verweerder heeft gedaan, moet worden vastgesteld uitgaande van de waarde in het economisch verkeer (hierna: de commerciële waarde) van de aanspraak (€ 453.379). Eiser heeft ter nadere toelichting aangevoerd dat hij feitelijk een lager bedrag heeft ontvangen dan de waarde in het economische verkeer van de aanspraak omdat het in de B.V. daadwerkelijk aanwezige vermogen uitkering tot het bedrag van die waarde niet toeliet, terwijl daarover wel de loonheffing door de B.V. is afgedragen. In de opgelegde aanslag IB/PVV 2014 is hiermee geen rekening gehouden. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, 19b, achtste lid en 39f, van de Wet LB (oud). Op grond daarvan kan volgens eiser een belaste aanspraak ook na 31 december 2013 fiscaal geruisloos worden prijsgegeven voor zover deze niet voor verwezenlijking vatbaar is. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat het stamrecht in het onderhavige geval eerst is afgestempeld tot de waarde waarvoor zij voor verwezenlijking vatbaar was en pas daarna is afgekocht. Eiser heeft gesteld dat door de door verweerder toegepaste correctie een ongerijmdheid ontstaat in de belastingheffing die niet bedoeld kan zijn door de wetgever. Eiser heeft in dit verband gewezen op de Vraag en Antwoord 08-079 van het Centraal Aanspraakpunt Pensioenen. Ook op grond van het bepaalde in artikel 3.146 van de Wet IB 2001 kan volgens eiser niet meer worden belast dan er daadwerkelijk aan uitkering ontvangen had kunnen worden, aangezien het verschil tussen de commerciële waarde van de aanspraak en het daadwerkelijk in de B.V. aanwezige vermogen (€ 61.267) niet vorderbaar en inbaar is. In dit verband heeft eiser nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY4084. Eiser heeft gesteld dat een bedrag van € 49.013 (80% van € 61.267) te veel is belast en dus in mindering moet komen op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Eiser concludeert primair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 469.751.
Voor het geval de commerciële waarde als afkoopwaarde moet worden aangehouden, heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij een vordering op de B.V. heeft gehad van € 61.267 welke gekwalificeerd dient te worden als een TBS-vordering als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Deze vordering heeft geen waarde meer na liquidatie van de B.V. en kan daarom na vermindering met 12% vanwege de TBS-vrijstelling van artikel 3.99b van de Wet IB 2001 als verlies uit resultaat uit overige werkzaamheid in mindering op het belastbaar inkomen worden gebracht. Eiser concludeert subsidiair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 464.849.
Meer subsidiair stelt eiser dat het bedrag van € 61.267 als een informele kapitaalstorting moet worden aangemerkt, hetgeen de verkrijgingsprijs van de aandelen in de B.V. verhoogt. Aangezien de B.V. op 14 mei 2014 is geliquideerd, resulteert dit in 2014 in een hoger verlies uit aanmerkelijk belang. Eiser concludeert meer subsidiair tot vermindering van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang tot negatief € 79.267.
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden vastgesteld uitgaande van de commerciële waarde van de aanspraak ten tijde van de afkoop (€ 453.379). Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar artikel 13, vijfde lid van de Wet LB (oud) en artikel 3.12, eerste lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Op grond van (onder meer) die artikelen dient de waarde van de aanspraak te worden gesteld op het bedrag dat bij een derde moet worden gestort om de aanspraak daar te dekken. Nu niet in geschil is dat het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort om de aanspraak aldaar te dekken € 453.379 bedraagt, is dat de waarde van de aanspraak. Voor toepassing van de 80%-regeling van artikel 39f van de Wet LB (oud) geldt als waarde de commerciële waarde van de aanspraak en is de vermogenspositie van de B.V. niet van belang. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 (Nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken 33752, nr. 11, p. 95) en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15629. Verweerder heeft de stelling van eiser weersproken dat de in aanmerking te nemen waarde beperkt wordt in die zin dat het gedeelte van de aanspraak dat niet voor verwezenlijking vatbaar is buiten beschouwing moet blijven. Dit is alleen het geval indien er dwingende maatschappelijke redenen zijn om af te zien van de aanspraken. Dit kan het geval zijn bij faillissement, surséance van betaling en schuldsanering. Het moet gaan om bijzondere situaties waarin de financiële middelen van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, niet toereikend zijn. Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde, aldus verweerder.
In reactie op het subsidiaire standpunt van eiser heeft verweerder gesteld dat er geen vordering is ontstaan omdat eiser nooit geld heeft verstrekt aan de B.V., er is dan ook geen terugbetalingsverplichting aan eiser. Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat er wel sprake is van een geldverstrekking aan de B.V., heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bodemloze-putlening welke niet kan worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat er fiscaalrechtelijk wel sprake is van een lening in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 heeft verweerder gesteld dat deze lening voor de waarde in het economische verkeer op de openingsbalans dient te worden opgenomen. Deze waarde is nihil zodat aan het in aanmerking nemen van een verlies niet wordt toegekomen.
In reactie op het meer subsidiaire standpunt van eiser heeft verweerder gesteld dat het bedrag van € 61.267 niet gezien kan worden als een informele kapitaalstorting omdat eiser niets heeft opgeofferd vanuit privé. Er kan dan ook geen sprake zijn van een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de B.V., aldus verweerder. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
26. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschilLoon uit vroegere dienstbetrekking – afkoop stamrecht
27. De ontslagvergoeding die eiser in 2004 heeft gekregen en als stamrecht heeft ondergebracht in de B.V. is op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (oud) buiten de heffing gebleven. Aangezien eiser op 31 december 2013 uit hoofde van het stamrecht aanspraken op periodieke uitkeringen had als bedoeld in artikel 39f, eerste lid, van de Wet LB (oud), heeft hij gebruik kunnen maken van de in het tweede en derde lid van voormelde wetsbepaling opgenomen faciliteit waarbij slechts 80% van de commerciële waarde van de aanspraak wordt belast.
28. In het eerste lid van artikel 39f van de Wet LB (oud) is vastgelegd welke op 31 december 2013 geldende wetsbepalingen van toepassing blijven. Uit de omstandigheid dat daar alleen artikel 19b, achtste lid, van de Wet LB (oud) wordt genoemd kan niet worden afgeleid dat het eerste lid van voormeld artikel bij gebruikmaking van de faciliteit buiten toepassing blijft. Dit artikellid was immers in 2014 (en is tot op heden) geldend recht. Op grond van artikel 19b, eerste lid, aanhef, onderdeel b en laatste volzin, van de Wet LB (oud), dient de gehele aanspraak in het onderhavige geval op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande tijdstip te worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
29. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.146 van de Wet IB 2001 in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB (oud) een eigen genietingsmoment kent. Artikel 3.146 van de Wet IB 2001 biedt daarom geen steun aan het betoog van eiser dat het verschil tussen de commerciële waarde van de aanspraak en het vermogen van de B.V. (€ 61.267) als niet vorderbaar en inbaar buiten de heffing moet worden gelaten.
30. Het beroep op het bepaalde in artikel 19b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet LB (oud) kan eiser evenmin baten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn aanspraken in zijn hoedanigheid van werknemer gedeeltelijk heeft prijsgegeven, en bovendien heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze aanspraken niet voor verwezenlijking vatbaar waren als bedoeld in voormelde wetsbepaling. De rechtbank wijst in dit verband met dit laatste naar de parlementaire geschiedenis:
“De (…) toevoeging aan art. 11c [rechtbank: thans artikel 19b]
,eerste lid, van onderdeel c trekt ertoe oneigenlijke handelingen met betrekking tot pensioenaanspraken die zijn verzekerd bij een eigen pensioenlichaam of een werkmaatschappij tegen te gaan. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ingeval een directeur-grootaandeelhouder zijn voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken prijsgeeft, de pensioenaanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. Het prijsgeven van pensioenaanspraken om reguliere belastingheffing geheel of gedeeltelijk te ontlopen wordt daarmee effectief voorkomen. Zijn er dwingende maatschappelijke redenen om af te zien van pensioen zoals bij voorbeeld het geval kan zijn bij faillissement, surséance van betaling en schuldsanering, dan vindt uiteraard heffing over de pensioenaanspraak niet plaats. Het prijsgeven betreft dan immers aanspraken die naar maatschappelijke overwegingen niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn.”
Toelichting derde NvW, Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 14, p. 6–7.
Dat de vermogenspositie van de B.V. uitkering tot het volledige bedrag van de commerciële waarde van de aanspraak niet toeliet kan niet gelijk worden gesteld aan een faillissement, surséance van betaling of schuldsanering. Ook overigens kan in de vermogenspositie van de B.V. geen dwingende maatschappelijke reden worden gevonden om af te zien van de aanspraken.
31. Aangezien de commerciële waarde niet in geschil is, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag terecht 80% van € 453.379 in de heffing betrokken heeft.
Afwaardering schuldvordering en informele kapitaalstorting
32. Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het subsidiaire en het meer subsidiaire standpunt van eiser.
33. De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de afkoop van de aanspraak was ingegeven door de wens van eiser om de faciliteit van artikel 39f van de Wet LB (oud) te benutten, op grond waarvan slechts 80% van de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak zou worden belast, en dat het de bedoeling was om de B.V. na uitkering van de afkoopsom en afdracht van de verschuldigde loonheffing direct te liquideren. De rechtbank wijst in dit verband op de feitelijke gang van zaken. De B.V. heeft aangifte loonheffingen gedaan naar 80% van de commerciële waarde van de aanspraak, en is vervolgens op relatief korte termijn op 15 mei 2014 geliquideerd. Op het tijdstip van afkoop beschikte de B.V. nog over € 392.112 aan liquide middelen die beschikbaar waren voor afkoop. Voorzienbaar was dat de B.V. geen aanvullende middelen ter voldoening van enige vordering van eiser ter beschikking zou krijgen. Dat tussen eiser en de B.V. in dit verband nog een schuldverhouding is ontstaan uit hoofde waarvan eiser een vordering op de B.V. heeft gekregen, heeft eiser derhalve niet aannemelijk gemaakt. Van een aftrekbare afwaardering van een vordering kan dan ook geen sprake zijn. Op vergelijkbare gronden is de rechtbank van oordeel dat ook van een informele kapitaalstorting geen sprake kan zijn.
Slotsom
34. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, voorzitter, mr. B. van Walderveen en
mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.