ECLI:NL:RBNHO:2019:9678

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
15/860189-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met 11 jaar gevangenisstraf en toewijzing vordering benadeelde partij

Op 26 november 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 september 2016 in Den Helder een ander opzettelijk van het leven heeft beroofd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, na een conflict, het slachtoffer meermalen met een mes in de borststreek en hals heeft gestoken, wat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet bewezen kon worden dat er sprake was van voorbedachten rade. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan doodslag, wat wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar, met aftrek van de tijd die zij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij, de erfgenaam van het slachtoffer, toegewezen. Deze vordering betrof een schadevergoeding van € 17.000,00 voor immateriële schade, die de moeder van het slachtoffer had geleden als gevolg van de gewelddadige dood van haar zoon. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij recht had op deze schadevergoeding, omdat de emotionele schok die zij had ervaren, als gevolg van het waarnemen van de gevolgen van het delict, geestelijk letsel had veroorzaakt. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij de verdachte verplicht werd om het bedrag aan de Staat te betalen indien zij niet in staat was om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/860189-16 (P)
Uitspraakdatum: 26 november 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 november 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in P.I.V. HvB Nieuwersluis te Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en haar raadsman, mr. W.S. Korteling, advocaat te
's-Gravenhage, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 16 september 2016 te Den Helder, in elk geval in Nederland
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] , meermalen, althans éénmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in zijn borststreek en/of hals, althans in zijn lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en vrijspraak gevorderd van de impliciet primair ten laste gelegde moord, omdat volgens haar niet bewezen kan worden dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord, nu er geen sprake is geweest van voorbedachten rade. Volgens de raadsman zijn twee scenario’s denkbaar (het scenario van de politie en het scenario van verdachte) en geldt voor beide gevallen dat contra indicaties bestaan voor voorbedachten rade. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte slechts in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. In het onderhavige geval kan volgens de raadsman niet gezegd worden dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De snij- en steekbewegingen vonden impulsief en niet doordacht plaats. Ze heeft het slachtoffer niet willens en wetens willen doden.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde feit (moord)
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij/zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij/zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn/haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat voorbedachten rade, niet wettig en overtuigend is bewezen. Weliswaar bevinden zich in het dossier aanwijzingen die wijzen op enige planmatigheid in het handelen van verdachte, maar deze aanwijzingen acht de rechtbank onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat aan het hiervoor weergegeven strikte juridische kader voor het bewijs van voorbedachten rade is voldaan. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van moord.
3.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden voor het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag)
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3.
Bewijsmotiveringen
Steekverwondingen
Uit het pathologisch rapport van [deskundige 1] , arts en patholoog, van 10 november 2016 blijkt dat aan de romp en de linkerbovenarm van het slachtoffer in totaal vijf scherprandige huidperforaties zijn geconstateerd. Volgens de arts/patholoog zijn deze huidperforaties enkele minuten tot enkele tientallen minuten oud. De arts/patholoog heeft geconcludeerd dat het intreden van de dood wordt verklaard door fors bloedverlies en longfunctiestoornissen als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig perforerend mogelijk deels snijdend geweld (steken/snijden aan de borstkas). In relatie met twee van de vijf als oudst ingeschatte letsels waren vitale structuren gekliefd waaronder de linkerhalsslagader (letsel A) en de long (letsel C) met klieving tot in de luchtpijp (letsel A), met fors bloedverlies als gevolg. Met deze letsels heeft het slachtoffer nog enkele minuten, tot tientallen minuten kunnen leven. De overige letsels hebben middels bloedverlies bijgedragen aan het overlijden. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de letsels niet lang na elkaar zijn toegebracht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in haar verklaringen tegenover de politie en de rechter-commissaris wisselend heeft verklaard over het aantal keren dat zij het slachtoffer heeft gestoken dan wel heeft gesneden. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat zij zich slechts kan herinneren dat zij het slachtoffer één keer heeft gesneden in het gezicht en één keer heeft gestoken in de borststreek. Zij heeft er geen verklaring voor dat op het lichaam van het slachtoffer meer steek- en snijverwondingen zijn aangetroffen dan zij heeft verklaard te hebben toegebracht.
Gelet op de sectiebevindingen, voornoemde conclusie van de rechtbank dat de letsels niet lang na elkaar zijn toegebracht, de bekennende verklaring van verdachte dat zij het slachtoffer heeft gestoken en bij gebreke van enige andere aanwijzing in het dossier dat een ander het slachtoffer ook heeft gestoken dan wel gesneden, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte alle bij het slachtoffer geconstateerde steek- en snijverwondingen heeft toegebracht ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Bij dat oordeel heeft de rechtbank mede betrokken dat verdachte ter zitting weliswaar over één keer snijden en één keer steken heeft gesproken, maar dat zij ook heeft verklaard dat dit slechts is wat zij zich nog kan herinneren.
Opzet
Verdachte heeft het slachtoffer in totaal vijf keer met een mes gestoken dan wel gesneden. Vier van de verwondingen waren in de borststreek en hals van het slachtoffer, waarbij de halsslagader, de halswervel, het schildkraakbeen tot in de luchtpijp, de linkerlong, de lever en de maag werden geperforeerd. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte het slachtoffer vier keren met kracht heeft gestoken in gedeeltes van het lichaam waarin zich vitale organen bevinden. Na het steken heeft verdachte tegen het slachtoffer gezegd: “bon nochi”, waarmee zij naar eigen zeggen “welterusten” bedoelde en heeft zij het slachtoffer tegen zijn schouder geduwd, waarna het slachtoffer gedeeltelijk in het water is gevallen. Zonder zich verder om het slachtoffer te bekommeren, is verdachte vertrokken.
Genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat verdachtes opzet gericht was op de dood van het slachtoffer, en wel in de vorm van vol opzet.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 16 september 2016 te Den Helder [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte die [slachtoffer] , meermalen met een mes, in zijn borststreek en hals gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:
doodslag
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Door de raadsman van verdachte is een beroep gedaan op psychische overmacht, waarbij de raadsman de lezing van verdachte als uitgangspunt heeft genomen. Deze lezing komt er in het kort op neer dat verdachte op enig moment in de steeg door het slachtoffer tegen de muur is gedrukt waardoor een dreigende situatie voor verdachte ontstond. Het slachtoffer zou vervolgens hebben verteld over misbruik van verdachtes dochters, waarna verdachte in de woning een mes heeft gepakt om het slachtoffer te bewegen de politie te bellen. Hierna zou een achtervolging zijn ontstaan, waarbij het slachtoffer achter verdachte aan rende en waarbij verdachte, na te zijn gestruikeld, het slachtoffer heeft gesneden en gestoken.
De rechtbank verwerpt het beroep op psychische overmacht.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op de verdachte is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Het scenario dat ten grondslag is gelegd aan het beroep op psychische overmacht vindt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun in het dossier. De rechtbank betrekt daarbij ook dat verdachte ruim twee jaar na het overlijden van het slachtoffer eerst met een verklaring is gekomen waarin dit scenario wordt geschetst en dat verdachte over dat scenario vervolgens op verschillende details telkens wisselend heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is reeds daarom niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van de periode dat verdachte in voorarrest heeft verbleven.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de zwakbegaafdheid van verdachte, haar blanco strafblad, het feit dat zij uiteindelijk verantwoordelijkheid heeft genomen en met de opstelling van het slachtoffer zelf in de relatie. De verdediging heeft verzocht een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen vijf en zes jaar acht de raadsman, gegeven de omstandigheden, passend.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Zij heeft het slachtoffer op gewelddadige wijze om het leven gebracht, namelijk door hem meermalen met een mes in de borststreek en hals te steken, waarbij vitale organen zijn geraakt.
Na het steken heeft verdachte het slachtoffer “welterusten” gezegd, hem een duw gegeven ten gevolge waarvan hij deels in het water is gevallen en is zij naar het huis van het slachtoffer gegaan, waar zij haar bebloede handen heeft gewassen. In de woning bevond zich op dat moment de nietsvermoedende moeder van het slachtoffer. Vervolgens heeft verdachte haar scooter gepakt en is naar haar huis gegaan. Daar heeft zij zich omgekleed en heeft zij haar bebloede kleding, schoenen, het mes en de telefoon van het slachtoffer in een zak gedaan, waarna zij één van haar kinderen opdracht heeft gegeven om deze spullen elders weg te gooien.
Hierna is verdachte teruggegaan naar het huis van het slachtoffer en heeft zij een alledaags gesprek gehad met zijn nog steeds nietsvermoedende moeder. Bij haar thuis, maar ook later heeft verdachte uitgebeld en berichten gestuurd naar de telefoon van het slachtoffer, terwijl zij wist dat zij de telefoon van het slachtoffer in haar bezit had en had laten wegmaken. Op enig moment heeft zij gedaan alsof zij het slachtoffer ging zoeken, waarna zij hem dood aantrof. Na een buurtbewoner te hebben gewaarschuwd, heeft zij 112 gebeld en de moeder van het slachtoffer op de hoogte gesteld en haar meegenomen naar de waterkant. De moeder van het slachtoffer is vervolgens geconfronteerd met het levenloze en bebloede lichaam van haar zoon. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van haar andere zoon (erfgenaam van de moeder) blijkt dat de moeder psychisch ernstig is geraakt door de aanblik van haar overleden zoon en door zijn gewelddadige dood. Zij heeft ten gevolge hiervan een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) ontwikkeld en is hiervoor onder behandeling geweest.
Door haar handelen heeft verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. Verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. De ernst van het gepleegde feit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook een langdurige gevangenisstraf.
De rechtbank neemt het verdachte bovendien ernstig kwalijk dat zij jarenlang bewust geen openheid van zaken heeft gegeven, waardoor de nabestaanden lange tijd in het ongewis zijn gebleven. De moeder van het slachtoffer heeft jaren met het vermoeden moeten leven dat verdachte, die al direct na het overlijden van het slachtoffer als verdachte in beeld kwam, haar zoon had gedood. Een oplossing van de zaak na zeer langdurig, aanhoudend en intensief politieonderzoek heeft zij voor haar overlijden niet meer mogen meemaken.
Eerst nadat verdachte ruim twee jaar na het overlijden van het slachtoffer is geconfronteerd met de belastende verklaringen van haar zoons en haar broer, heeft zij een deels bekennende verklaring afgelegd. Ook het door haar gestelde motief voor haar daad, vermeend misbruik door het slachtoffer van haar minderjarige dochter(s), lijkt achteraf door haar te zijn ingegeven om haar daad te rechtvaardigen. Verdachte heeft nimmer aangifte gedaan tegen het slachtoffer van misbruik van haar dochter(s), zij heeft in haar eerdere verklaringen tegenover de politie hier nooit over gesproken en zij heeft haar dochter(s) tot vlak voor het overlijden van het slachtoffer wekelijks meegenomen naar zijn woning om daar vervolgens met haar dochter(s) het weekend te verblijven. Ook heeft verdachte pas kort voor de inhoudelijke terechtzitting, drie jaar na het vermeende misbruik, hulpverlening voor haar vermeend misbruikte dochter ingeschakeld.
Verder rekent de rechtbank het verdachte ook ernstig aan dat zij met name na haar daad erg planmatig te werk is gegaan in het wissen van sporen en het verschaffen van een zogenaamd alibi. Bij het verwijderen van de sporen heeft zij misbruik gemaakt van haar kinderen. Zij heeft haar kinderen gedurende een lange periode met een enorm geheim opgezadeld. In haar handelen tijdens en na het delict is verdachte kil en berekend geweest. De rechtbank neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat zij er actief voor heeft gezorgd dat de moeder van het slachtoffer is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zoon. Al deze factoren neemt de rechtbank in strafverzwarende zin mee bij het bepalen van de strafmaat.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 10 juli 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van een geweldsdelict is veroordeeld. De rechtbank neemt dit noch in strafmatigende, noch in strafverzwarende zin mee bij het bepalen van de strafmaat.
Verder heeft de rechtbank gelet op het triple onderzoek pro justitia, gedateerd 14 augustus 2019 van [deskundige 2] , psychiater, [deskundige 3] , GZ-psycholoog en [deskundige 4] , forensisch milieuonderzoeker.
Het rapport houdt onder meer in:
Uit het onderzoek komt naar voren dat bij betrokkene sprake is van zwakbegaafdheid, dit heeft bijgedragen aan een scheefgroei in de persoonlijkheid. De scheefgroei van de persoonlijkheid kan vooral gezien worden als het resultaat van de intellectuele beperking, in combinatie met de tekortschietende en invaliderende omgeving waarin betrokkene opgroeide. Om deze reden kan het beste worden gesproken van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Dit betreft een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een ziekelijke stoornis (zoals een stemmings-, angst-, dwang- en/of psychotische stoornis) ten tijde van of voorafgaand aan het tenlastegelegde. Of en zo ja, hoe precies en in welke mate de beschreven gebrekkige ontwikkeling heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde, kan echter niet gereconstrueerd worden. Betrokkene is immers zeer wisselend in haar verklaringen gebleken, waarbij geregeld nieuwe of strijdige informatie naar voren is gekomen. Onderzoekers onthouden zich van een advies over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
De rechtbank kan zich met de inhoud van dit rapport verenigen en acht verdachte volledig toerekeningsvatbaar. De zwakbegaafdheid van verdachte betrekt de rechtbank in strafmatigende zin bij het bepalen van de strafmaat. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met het feit dat sprake was van een moeizame relatie tussen verdachte en het slachtoffer.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf conform de eis van de officier van justitie passend en geboden.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft, als wettelijke erfgenaam van de nalatenschap van [naam 1] , een vordering tot schadevergoeding van € 17.000,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die [naam 1] als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Primair heeft de raadsman van verdachte de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat voor overgang van een vordering tot immateriële schadevergoeding onder algemene titel voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Nu dat evenwel niet is gebeurd, dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat niet is voldaan aan de eisen van shockschade en wordt bovendien de hoogte van de vordering betwist. Ook levert de behandeling van de onderhavige vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat shockschade naar haar aard ingewikkeld is en erfopvolging onder algemene titel bij uitstek bij de civiele rechter thuishoort.
De rechtbank overweegt als volgt.
[naam 1] , de moeder van het slachtoffer, is op 25 mei 2018 overleden. Namens verdachte is niet betwist dat [benadeelde partij] de wettelijke erfgenaam is van [naam 1] . [benadeelde partij] heeft zich als benadeelde partij gesteld en vergoeding verzocht van de immateriële schade (shockschade) die [naam 1] ten gevolge van het ten laste gelegde feit heeft geleden. Ingevolge artikel 51f, tweede lid Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen erfgenamen van een slachtoffer zich voegen in het strafproces, indien het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden. Deze situatie doet zich in deze zaak niet voor. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 25 juli 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BR2933) is de rechtbank echter van oordeel dat de erfgenamen van degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ook als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen in het geval dat deze gelaedeerde overlijdt voordat hij zich formeel als benadeelde partij heeft kunnen voegen, mits duidelijk is dat de gelaedeerde de geleden schade op verdachte wilde verhalen en zich daartoe in het strafproces zou hebben gevoegd. Deze opvatting doet recht aan de belangen van de gelaedeerde. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] d.d. 1 november 2019 heeft [naam 1] tegenover deze verbalisanten meerdere keren geuit dat zij de dader van het gepleegde feit aansprakelijk wilde stellen. Op 21 juni 2017 is dit ook opgenomen in het logboek, met de tekst: “ [naam 2] is overtuigd dat [verdachte] erbij betrokken is en wil haar dan aansprakelijk stellen.” Gelet op dit wilsbesluit van [naam 1] is de rechtbank van oordeel dat haar wettelijk erfgenaam [benadeelde partij] zich namens haar kan voegen in het strafproces.
De vordering van [slachtoffer] ziet op het vergoeden van de shockschade die [naam 1] heeft geleden. Voor de overgang van een dergelijk vergoedingsrecht is ingevolge artikel 6:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eveneens vereist dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding van deze schade aanspraak te maken. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan. De rechtbank neemt hierbij mee dat het aan verdachte te wijten is dat het voor de nabestaanden jarenlang ongewis was wie verantwoordelijk kon worden gehouden voor de dood van [slachtoffer] , zodat [naam 1] verdachte bij leven nimmer zelf aansprakelijk heeft kunnen stellen.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De rechtbank stelt op grond van de processtukken vast dat [naam 1] op 16 september 2016, nota bene door toedoen van verdachte, rechtstreeks is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zoon. Blijkens een schrijven van GZ-psycholoog [deskundige 5] van 20 februari 2018, is [naam 1] sinds 8 mei 2017 bij haar onder behandeling geweest in verband met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) “vanwege het feit dat zij haar zoon dood heeft gevonden aan de waterkant, vlakbij haar huis”. Zij heeft in 2017 acht behandelingen gehad. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aan de criteria voor toekenning van immateriële shockschade is voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade mitsdien rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de schade tot een bedrag van 17.000,00 euro komt de rechtbank – naast de reeds toegekende uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 10.000,00 euro – redelijk en billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes het bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 36f, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder het impliciet primair ten laste is gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
11 (ELF) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij] als erfgenaam van de nalatenschap van [naam 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.000,00 (zeventienduizend euro), als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde partij] als erfgenaam van de nalatenschap van [naam 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.000,00 (zeventienduizend euro) bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.H.E. Boomgaart, voorzitter,
mr. H.E. van Harten en mr. E.M. ten Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier D.H. Geuze,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 november 2019.