ECLI:NL:RBNHO:2019:8909

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
6139820 CV EXPL 17-5002
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering werknemer ter beschikking gestelde arbeidskracht op basis van Waadi

In deze zaak heeft de kantonrechter op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en de vennootschap Expro North Sea Limited, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R. Muurlink. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon op basis van artikel 8 lid 1 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), dat bepaalt dat ter beschikking gestelde arbeidskrachten recht hebben op dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer, die sinds 2011 als ter beschikking gestelde arbeidskracht werkte, recht had op een loon dat gelijk was aan dat van werknemers in vergelijkbare functies bij de inlenende onderneming, in dit geval NAM. Na een deskundigenrapport dat de functie van de werknemer kwalificeerde als Operation Technician, werd de werkgever veroordeeld tot betaling van ruim € 200.000,00 bruto aan loon. De kantonrechter benadrukte dat de schorsing of non-actiefstelling van de werknemer geen invloed had op zijn aanspraak op loon, aangezien dit voor rekening van de werkgever komt. De totale vordering van de werknemer, inclusief wettelijke verhogingen en proceskosten, werd toegewezen, met uitzondering van een deel dat was verjaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 6139820 \ CV EXPL 17-5002 WD
Uitspraakdatum: 23 oktober 2019
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te Emmen
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. U. [naam 1]
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
Expro North Sea Limited
gevestigd te Den Helder
gedaagde
verder te noemen: Expro
gemachtigde: mr. R. Muurlink

1.Het verdere procesverloop

1.1.
In deze zaak heeft de kantonrechter op 29 november 2017, 8 augustus 2018 en 6 maart 2019 een tussenvonnis gewezen. Voor het verloop van deze procedure tot en met 6 maart 2019 wordt naar die tussenvonnissen verwezen.
1.2.
De in het tussenvonnis van 8 augustus 2018 benoemde deskundigen hebben op 10 april 2019 hun rapportage ingediend.
1.3.
Partijen hebben zich bij akte over het deskundigenrapport uitgelaten.
1.4.
Bij tussenvonnis van 5 juni 2019 heeft de kantonrechter bepaald dat er een mondelinge behandeling zal plaatsvinden.
1.5.
Op 25 september 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen in de voorgaande tussenvonnissen is overwogen en beslist. Geen aanleiding bestaat om daarop terug te komen.
2.2.
Bij tussenvonnis van 8 augustus 2018 zijn tot deskundigen benoemd: de heer ing. A. de Beer en de heer drs. A.J. Steenbergen van Fuwa Consult te Hengelo. Aan de deskundigen zijn bij voormeld vonnis acht vragen gesteld die de deskundigen in hun rapportage hebben beantwoord.
2.3.
Het deskundigenbericht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Vraag 1: Hoe moet de functie van [eiser] veronderstellende wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 en de jaren nadien ingevolge de NAM cao te worden gekwalificeerd: als Senior Operation Technician (SOT) of Operation Technician of anderszins?
Wij beoordelen en concluderen dat de door de heer [eiser] verrichtte werkzaamheden (in continudienst) in functietitels van NAM, althans laatstelijk en per 1 maart 2011, dienen te worden gekwalificeerd als Operation Technician (OT).
De heer [eiser] is (gedurende de periode maart 2011 tot heden) niet belast geweest met alle taken zoals beschreven in de NAM functiebeschrijving van SOT en heeft de voor deze functie vereiste interne opleiding niet gevolgd en betreffend examen niet afgelegd.
De opleiding voor SOT is gericht op het leiding geven/aansturen van OT’s, het dragen van verantwoordelijkheid voor een veilige werkplek met de bevoegdheid werkvergunningen te verstrekken. Deze extra taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden beoordelen wij in termen van functiewaardering als bepalend voor het salarisschaalverschil (in termen van het Hay-systeem: hogere score voor Kennis & Kunde en Probleembehandeling).
De door de heer [eiser] aangedragen rol als PAM-er beoordelen wij als niet even zwaar als de taken en bevoegdheden van de NAM functie SOT. Ook OT-ers kunnen worden aangewezen voor de rol van PAM-er.
Door de heer [naam 1] (senior production supervisor, Area Noord) is hierbij wel de kanttekening geplaatst dat wel bij voorkeur een SOT-er de rol van PAM-er werd toegewezen.
Taken, bevoegdheden en opleidingseisen achten wij bepalend voor de vraag of sprake is van het vervullen van de functie OT of SOT en niet de kwalificatie in het interne registratiesysteem (“Shell Who’s Who”) welk systeem ons inziens meer het karakter draagt van een “smoelenboek” zonder centrale fiattering en beveiliging op juistheid.
Door Expro worden eigen functietitels toegepast die mogelijk voor verwarring hebben gezorgd. Bepalend zijn de functietitels en bijbehorende taakstelling van NAM en niet die van EXPRO (anders zou de discussie moeten gaan of wel/niet sprake is van de functie production supervisor, zijnde de functietitel c.q. position die Expro vanaf november 2013 vermeldt op de salarisspecificaties van [eiser] ).
Zelfs als wij de EXPRO functie senior production technician (bijlage 8-1) vergelijken met de functieprofielen SOT en OT aangeleverd door NAM (bijlage 7) dan komt deze EXPRO functie overeen met de NAM functie OT en niet met de functie SOT. Hierbij aangetekend dat hierbij sprake is van een vergelijking tussen een functiebeschrijving uit 1996 (EXPRO) met een uit 2015 (NAM).
Vraag 2: In welke salarisschaal ingevolge de NAM cao moet [eiser] veronderstellende
wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 en de jaren nadien worden ingedeeld?
Ingevolge de NAM cao zou de heer [eiser] per maart 2011 en de jaren daarna in salaris schaal 8 zijn ingedeeld.
Vraag 3: Heeft [eiser] veronderstellende wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 op grond van de NAM cao aanspraak op de continutoeslag?
Volgens de ons ter beschikking gestelde informatie heeft de heer [eiser] altijd in ploegendienst gewerkt en ingevolge de NAM cao heeft hij recht op continutoeslag.
Vraag 4: Op welke NAM cao schaalpositie (PIR) kan [eiser] , veronderstellende wijs
uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 jaarlijks aanspraak maken?
Op basis van de beschikbare informatie beoordelen wij een PIR van 111,5 % per 1 maart 2011 als reëel. Bedoelde PIR is vervolgens (periode 2011 t/m 2018) periodiek herberekend (zie bijlage 0) waarbij wij zijn uitgegaan van een normaal goede functievervulling door de heer [eiser] .
Nadere toelichting:
Voor de berekening van de schaalpositie (P1R) van [eiser] per 1 maart 2011 kan worden uitgegaan van de doorrekening vanaf de feitelijke indiensttreding van [eiser] bij NAM, te
weten 3 juni 1996 of vanaf (fictieve) indiensttreding per 1 maart 2011.
Cruciaal voor de SP-berekening uitgaande van de feitelijke indiensttreding per 3 juni 1996 is de SP-positie bij aanstelling. NAM heeft op onze vragen dienaangaande geantwoord (zie bijlage 5) dat indertijd voor nieuwkomers 70 % als minimum gold en later 80 %.
NAM erkent dat onderhandelingen tijdens de sollicitatieprocedure veelal resulteren in een hoger percentage. NAM hanteert in haar berekening de SP van 80 % (schaal 11) bij aanstelling per 1-1-1995 (zou moeten zijn per 1-6-1996).
De cao (1995/1997, artikel 12 lid 1, sub d) bepaalt dat indien volledig wordt voldaan aan de functie-eisen en leeftijd (21,5 jaar of ouder) de ervaring bepalend is voor de SP positie. Per juni 1996 beschikt [eiser] over de vereiste opleidingen, is 42 jaar en beschikt hij over 27 jaar ervaring, waarvan 12 jaren branche- en functiegericht (bij Shell en Mobil).
Tegen deze achtergrond beoordelen wij de SP-startpositie van 80 % als te laag en mitsdien ook de doorrekening van NAM naar 1 maart 2011 (NAM komt uit op een SP positie van 90,31 % per 1 maart 2011 in schaal 8).
NAM haalt 28 NAM-medewerkers aan die gestart zijn in de periode 1981-1987, maar die achten wij niet representatief voor [eiser] (ook ontbreekt opleidings-, leeftijd- en ervaringsinformatie. Een concrete maatman (OT-er) startend in de mid-jaren ‘90 ontbreekt
en kan volgens NAM niet worden aangeleverd.
Wij concluderen dat SP-positie van 80 % in de situatie van [eiser] te laag is, maar het bepalen van de juiste (hogere) SP- positie blijft natte vingerwerk en is mitsdien discutabel. Daarbij komt nog eens dat in de periode 1996 tot 1 maart 2011 sprake is geweest van 3x hogere salarisschaalindelingen voor de functie 01. Wij hebben geen inzicht in de organisatie- en functieontwikkeling in die periode (zie in dit verband ook onze slotopmerkingen onder punt 8). Tevens speelt personeelsbeoordeling een rol bij de inpassing in salarisschalen c.q. promotie en [eiser] is (als contractor) nooit formeel beoordeeld. Hierbij tekenen wij aan dat wij uit de mondelinge en schriftelijke reacties van de zijde van NAM opmaken dat aangaande [eiser] eerder sprake is van een boven normaal goed functioneren dan een beneden normaal goed functioneren (in de functie van OT).
Al met al komen wij tot de conclusie dat het vaststellen van een valide PIR-positie per 1 maart 2011 uitgaande van de feitelijke indiensttreding per 3 juni1996 niet mogelijk is.
NAM heeft wel een concrete kapstok aangedragen voor directe PIR vaststelling per 1 maart 2011: de heer [naam 2] heeft eerder toegelicht (zie ook conclusie van antwoord Knuwer Advocaten d.d. 27 september 2017) dat “voor een collega die net is gerekruteerd als SOT met 20+ dienstjaren en een gemiddelde performance vermoedelijk een PIR heeft van tussen de 110 en 113 procent van de schaal ( gemiddeld: 111,5 %):
per 1 maart 2011 is [eiser] 57jr. en beschikt hij over 42 jaar ervaring, waarvan 15 jaren bij NAM zelf en 27 jaar bij andere bedrijven waaronder 4 jaren bij Shell Nederland Raffinaderij (maintenance) en 8 jaren bij Mobil (offshore gasproductie).
Vraag 5: Op welk bruto-salaris per maand kan [eiser] veronderstellende wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM, vanaf maart 2011 en telkens na wijziging in enige maand nadien, op basis van de NAM cao aanspraak maken?
Zie berekening bijlage 0.
Vraag 6: is daarbij sprake van aanspraak op een dertiende en/of veertiende maand
Ja, zie berekening bijlage 0.
Vraag 7: vergelijking bruto bedragen betaald door Expro versus NAM
Zie berekening bijlage 0
Vraag 8: geeft het onderzoek de deskundigen zelf nog aanleiding tot het doen van op- en aanmerkingen?
Hoewel van meet af aan door ons opgevraagd, zijn pas in een laat stadium functiebeschrijvingen van OT en SOT bij NAM boven water gekomen. De uiteindelijk toegezonden functiebeschrijvingen betreffen de locatie Den Helder (offshore) en zijn gedateerd september 2015. Volgens NAM zijn deze functiebeschrijvingen representatief en niet wezenlijk gewijzigd sinds 1995 tot heden. Dit hebben wij niet kunnen toetsen. Wij hebben onze bedenkingen of er geen meer toepasselijk functiebeschrijvingen voor handen zijn voor de functies OT en SOT bij on shore productie, en mogelijke actualisaties vanaf 1996.
Voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de organisatie en functiestructuur bij NAM hadden wij ook graag informatie ontvangen aangaande functiewaardering: functiebeschrijvingen en hieraan gekoppelde wegingen van de functie OT en SOT en eventuele wijzigingen in de loop der tijd. Deze informatie zou er moeten zijn want in de cao’s staan telkens de gehanteerde wegingsmethodes vermeld (Genormaliseerde methode en Hay) alsook de conversie van puntenscores naar salarisschalen. In onze adviespraktijk komen we overigens wel vaker tegen dat bedoelde technische achtergrondinformatie niet wordt vrijgegeven.
Ondanks bovenstaande hebben wij de door de Rechtbank aan ons gestelde vragen kunnen beantwoorden.”
2.4.
Partijen hebben zich bij akte over de inhoud van het deskundigenbericht uitgelaten en voorts hun bevindingen op de mondelinge behandeling nader toegelicht. Beide partijen bestrijden op onderdelen het oordeel van de deskundigen.
2.5.
Bij de beoordeling van het deskundigenbericht wordt het volgende vooropgesteld. De kantonrechter heeft het ter beslechting van het geschil noodzakelijk geacht om zich te laten voorlichten door de deskundigen. De aan de deskundigen gestelde vragen laten zich immers in een procedure als de onderhavige lastig beantwoorden zonder onderzoek door één of meer objectieve deskundige derde(n). Dit brengt mee dat gewicht dient te worden toegekend aan het oordeel van de deskundigen. Slechts voor zover sprake is van terecht aangevoerde en zwaarwegende argumenten tegen het oordeel van de deskundigen, zal de kantonrechter aanleiding zien om van dit oordeel af te wijken. Deze argumenten kunnen betrekking hebben op de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht, waarbij onder meer het beginsel van hoor- en wederhoor van belang is. Argumenten om van het deskundigenbericht af te wijken kunnen ook zien op de inhoudelijke beantwoording van de vragen, zij het dat slechts in geval van evidente misslagen de kantonrechter aanleiding zal zien om van deze inhoud af te wijken.
2.6.
Van zwaarwegende argumenten die zien op de totstandkoming van het deskundigenbericht, is niet gebleken. Weliswaar hebben de deskundigen opgemerkt dat bepaalde informatie pas in een laat stadium of helemaal niet kon worden verkregen, maar zij hebben zichzelf in staat geacht om op basis van de verkregen informatie de gestelde vragen te beantwoorden. Van de zijde van [eiser] is in dit kader aangevoerd dat van een zorgvuldig onderzoek geen sprake is geweest. Dit steunt met name op de omstandigheid dat een bezoek aan de productielocaties van NAM door de deskundigen niet mogelijk is geweest vanwege veiligheidsredenen. Wat hier verder ook van zij, nu de deskundigen zich desondanks in staat hebben geacht om de gestelde vragen te beantwoorden, doet het enkele achterwege blijven van het locatiebezoek niet af aan de bruikbaarheid in deze procedure van de bevindingen van de deskundigen. Het moge zo zijn dat het verrichten van onderzoek ter plaatse de voorkeur verdient, maar daarmee brengt het ontbreken van dat onderzoek op zichzelf niet mee dat het deskundigenonderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook de andere in alinea 13 e.v. van de akte van [eiser] aangevoerde bezwaren rechtvaardigen deze conclusie niet. Voor het overige heeft geen van de partijen (gemotiveerd) aangevoerd dat beantwoording van de vragen op basis van de beschikbare informatie niet goed mogelijk is geweest.
2.7.
Over de inhoud van het deskundigenbericht en hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, wordt per vraag als volgt overwogen.
Vraag 1. Hoe moet de functie van [eiser] veronderstellende wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 en de jaren nadien ingevolge de NAM cao te worden gekwalificeerd: als Senior Operation Technician (SOT) of Operation Technician of anderszins?
2.8.
De deskundigen zijn tot het oordeel gekomen dat de functie van [eiser] vanaf maart 2011 dient te worden gekwalificeerd als Operation Technician (OT). De deskundigen zijn hierbij afgegaan op de door [eiser] uitgevoerde taken en de voor de functie vereiste opleidings- en exameneisen. Expro heeft zich bij dit oordeel aangesloten. [eiser] heeft de juistheid van dit oordeel betwist.
2.9.
De kantonrechter overweegt als volgt. De deskundigen hebben kennis genomen van standpunten van partijen en beargumenteerd waarom zij komen tot hun vaststelling. De kantonrechter ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De door [eiser] aangevoerde bezwaren stuiten af op hetgeen hiervoor onder 2.5. en 2.6. is overwogen. Temeer bestaat, gelet op het navolgende, geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de deskundigen.
2.10.
Volgens artikel 8 lid 1 Waadi, zoals deze bepaling luidt sinds 27 april 2012 en waarop de vordering van [eiser] is gegrond, heeft de ter beschikking gestelde arbeidskracht recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt, met betrekking tot het loon en overige vergoedingen, en op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot de arbeidstijden en dergelijke. Van 1 juli 1988 tot 27 april 2011 hield het toen geldende artikel 8 lid 1 Waadi een soortgelijke bepaling in. Artikel 8 lid 1 Waadi is ingevoerd ter implementatie van de Europese Richtlijn 2008/104/EG, de zogenoemde Uitzendrichtlijn (zie:
Kamerstukken II, 2010-2011, 32 895, nr. 3). Artikel 8 lid 1 Waadi moet daarom worden uitgelegd in overeenstemming met de Uitzendrichtlijn (zie: HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR: 2017:689 (
Focus on human)).
In artikel 5 lid 1 Uitzendrichtlijn staat het beginsel van gelijke behandeling, waarbij is bepaald dat de essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde zijn als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen. In artikel 5 lid 5 Uitzendrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen nemen, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, met het oog op voorkoming van misbruik bij de toepassing van dit artikel.
2.11.
Bij de beoordeling of sprake is van gelijke of gelijkwaardige functies als bedoeld in artikel 8 lid 1 Waadi bij de inlener (NAM), moet het begrip ‘gelijke of gelijkwaardige functies’ ruim worden uitgelegd, gelet op doel en strekking in dit kader van de Waadi en de Uitzendrichtlijn. Dat brengt mee dat voor het antwoord op de vraag welke van de bij NAM aanwezige functies als gelijk of gelijkwaardig moet worden beschouwd bepalend is in hoeverre de taken die [eiser] in het kader van de uitlening aan NAM heeft vervuld zich verhouden tot de inhoud van de bij NAM aanwezige functies en functieomschrijvingen (zie ook: Gerechtshof Den Haag, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1855).
2.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter sluit de beantwoording van de deskundigen en de wijze waarop zij tot dit antwoord zijn gekomen aan bij vooromschreven doel en strekking van de Waadi en de Uitzendrichtlijn. De kantonrechter sluit zich daarom aan bij de bevindingen van de deskundigen en maakt deze tot de zijne.
2.13.
Hiermee staat vast dat de functie van [eiser] vanaf maart 2011 dient te worden gekwalificeerd als Operation Technician (OT).
Vraag 2: In welke salarisschaal ingevolge de NAM cao moet [eiser] veronderstellende wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 en de jaren nadien worden ingedeeld?
2.14.
Niet in geschil is dat uitgaande van het antwoord op de voorgaande vraag, [eiser] per maart 2011 en de jaren daarna in salarisschaal 8 moet worden ingedeeld, gelijk de deskundigen hebben geantwoord.
Vraag 3: Heeft [eiser] veronderstellende wijs uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 op grond van de NAM cao aanspraak op de continutoeslag?
2.15.
De deskundigen hebben geantwoord dat [eiser] altijd in ploegendienst heeft gewerkt en ingevolge de NAM cao recht heeft op continutoeslag. Dit is door partijen niet weersproken, behoudens door Expro voor wat betreft de periode vanaf 14 juli 2017. Wat dat laatste aangaat wordt verwezen naar hetgeen hierna onder 2.21 e.v. wordt overwogen. Voor dit moment wordt volstaan met de vaststelling dat de kantonrechter zich aansluit bij het oordeel van de deskundige en dit tot het zijne maakt.
Vraag 4: Op welke NAM cao schaalpositie (PIR) kan [eiser] , veronderstellende wijs
uitgaande van de omstandigheid dat hij rechtstreeks in dienst zou zijn van NAM vanaf maart 2011 jaarlijks aanspraak maken?
2.16.
De deskundige hebben hierop geantwoord dat, hoewel deze vaststelling
“natte vingerwerk en discutabel is”, uitgaande van een normaal goede functievervulling door [eiser] , een PIR van 111,5% per 1 maart 2011 als reëel moet worden gezien.
2.17.
Partijen kunnen zich niet met dit oordeel verenigen. Zowel [eiser] als Expro hebben in hun laatstgenomen akte en ter zitting gemotiveerd betoogd dat per maart 2011 moet worden uitgegaan van een PIR van 116,34% respectievelijk 80%.
2.18.
De kantonrechter overweegt als volgt. Mede gelet op het feit dat iedere vaststelling van de PIR per maart 2011 voor discussie vatbaar zal zijn, zoals volgt uit het antwoord van de deskundigen en door partijen is onderschreven, hebben partijen geen zwaarwegende inhoudelijke argumenten aangevoerd die rechtvaardigen dat van het oordeel van de deskundigen moet worden afgeweken. De kantonrechter sluit zich aan bij het oordeel van de deskundige en maakt dit tot het zijne.
2.19.
Uit het voorgaande volgt dat de functie van [eiser] vanaf maart 2011 dient te worden gekwalificeerd als Operation Technician (OT), dat [eiser] daarmee in salarisschaal 8 moet worden ingedeeld, met een PIR van 111,5 % per maart 2011, en dat [eiser] recht heeft op een continutoeslag op grond van de NAM cao. Met inachtneming van deze vaststellingen zal op basis van de berekeningen voorkomend op bijlage 0 bij het deskundigenbericht worden bepaald in hoeverre de door [eiser] ingestelde loonvordering toewijsbaar is. Hierbij zal een vergelijking worden gemaakt met het loon dat [eiser] in de relevante periode daadwerkelijk heeft ontvangen van Expro en het loon waar hij, mede gelet op artikel 8 lid 1 Waadi, aanspraak kan maken.
2.20.
In bijlage 0 van het deskundigenbericht is uiteengezet welke salarisbetalingen [eiser] van Expro heeft ontvangen en op welke betalingen [eiser] naar het oordeel van de deskundigen zou hebben moeten ontvangen. Uit de slotberekening op pagina 40 van de bijlage blijkt dat naar het oordeel van de deskundigen [eiser] , berekend tot en met december 2018, een salarisbedrag van € 126.489,28 bruto te weinig heeft uitbetaald gekregen. Uitgaande van de berekeningen van de deskundigen dient Expro tot betaling van dit bedrag, berekend tot en met december 2018, te worden veroordeeld. Hierbij is uitgegaan van, voor zover van belang, een indeling van [eiser] in salarisschaal 8 in de functie van OT-er met een PIR van 111,5 % per maart 2011, aanspraak op een continutoeslag en op een (hierna nog aan de orde komende) prestatiebonus.
2.21.
Met betrekking tot het daadwerkelijk door Expro aan [eiser] betaalde loon, zoals vastgesteld door de deskundigen, is in geschil of de bedragen die Expro onder de noemer “travel allowance, telephone allowance en extra days” aan [eiser] heeft uitbetaald al dan niet als loon moeten worden beschouwd. De deskundigen zijn van oordeel dat dat niet het geval is en hebben deze bedragen niet meegenomen in hun berekeningen. Expro stelt dat dit ten onrechte is, hetgeen [eiser] betwist. De kantonrechter ziet in het door Expro gestelde, dat er kort gezegd op neerkomt dat Expro deze betalingen gebruteerd heeft gedaan, geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de deskundige op dit onderdeel. Niet is gebleken van een evidente misslag van de deskundigen. Bij de verdere beoordeling van dit geschil kan, wat betreft het daadwerkelijk door Expro aan [eiser] betaalde loon, van de door de deskundigen vastgestelde bedragen worden uitgegaan.
2.22.
Een feitelijke misslag is wel aanwezig in de bepaling van het loon dat [eiser] zou hebben moeten ontvangen, nu de deskundigen in weerwil van de inhoud van de toepasselijke cao, de jaarlijks in februari uit te betalen prestatiebonus hebben berekend aan de hand van het door [eiser] te ontvangen maandsalaris in plaats van aan de hand van het jaarsalaris. [eiser] heeft dit bij akte aan de orde gesteld en Expro heeft dit ter zitting niet betwist. Evenmin weersproken is dat dit tot gevolg heeft dat bij de bepaling van het loon dat [eiser] zou hebben moeten ontvangen van een te laag bedrag is uitgegaan en dat het door de deskundigen bepaalde bedrag aan salaris dat [eiser] had moeten ontvangen in totaal met een bedrag van € 46.973,88 bruto moet worden verhoogd. Dit brengt mee dat het door de deskundigen vastgestelde bedrag van € 126.489,28 bruto in beginsel dient te worden vermeerderd met het bedrag van € 46.973,88 bruto.
2.23.
Thans komt aan de orde het bij akte uitlating deskundigenbericht opgeworpen verweer dat [eiser] vanaf 14 juli 2017 niet meer bij NAM werkzaam is geweest als gevolg van een schorsing, die later is omgezet in een non-actiefstelling. Dit betekent volgens Expro dat vanaf genoemde datum [eiser] geen beroep meer kan doen op artikel 8 lid 1 Waadi. [eiser] heeft betwist dat de schorsing/non-actiefstelling in de weg staat aan zijn beroep op voormeld wetsartikel.
2.24.
De kantonrechter overweegt als volgt. De kantonrechter begrijpt het verweer van Expro aldus dat Expro zich erop beroept dat aan [eiser] een deel van het aan hem toekomende salaris, namelijk het verschil tussen het bij NAM gebruikelijke salaris en het daadwerkelijk door Expro betaalde salaris, niet meer toekomt als gevolg van de schorsing/non-actiefstelling.
2.25.
Het verweer wordt verworpen. Ingevolge artikel 7:628 lid 1 BW behoudt de werknemer het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen. Op grond van vaste rechtspraak (o.a. HR 21 maart 2003, LJN AF 0175, NJ 2007/332) komt een schorsing of een non- actiefstelling te allen tijde voor rekening van de werkgever, ook als de werknemer tot deze maatregel aanleiding heeft gegeven. Een andersluidend oordeel in deze zaak zou afbreuk doen aan het doel en de strekking van artikel 8 lid 1 Waadi en de Uitzendrichtlijn die met deze wettelijke bepaling is geïmplementeerd. Richtlijnconforme uitleg van artikel 7:628 BW leidt ertoe dat een schorsing en/of non- actiefstelling door de uitlenende werkgever niet kan afdoen aan de aanspraken van een werknemer op grond van artikel 8 lid 1 Waadi.
2.26.
Het voorgaande brengt mee dat Expro over de periode tot en met december 2018 tot betaling van achterstallig salaris van € 173.463,16 bruto moet worden veroordeeld.
2.27.
[eiser] heeft daarnaast aanspraak op betaling van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW. De kantonrechter ziet aanleiding om deze verhoging te matigen tot
20%, derhalve tot een bedrag van € 34.692,63 bruto.
2.28.
[eiser] vordert betaling van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding, nu [eiser] geen eerdere ingangsdatum heeft gesteld.
2.29.
De kantonrechter ziet aanleiding om Expro te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de kosten van het deskundigenbericht, die zijn voorgeschoten door [eiser] . Weliswaar wordt mede met een geslaagd beroep op verjaring de vordering van [eiser] voor een groot deel afgewezen, niettemin moet Expro worden aangemerkt als de partij die overwegend ongelijk krijgt, nu is gebleken dat zij jarenlang een aanzienlijk bedrag te weinig aan salaris heeft uitbetaald en zij alsnog tot betaling wordt veroordeeld. De kosten zijn te begroten als na te melden. Bij die begroting is uitgegaan van een tarief voor het salaris van de gemachtigde van [eiser] van € 961,00 per punt op basis van de toegewezen hoofdsom en van vier punten voor proceshandelingen (dagvaarding: 1 punt, twee mondelinge behandelingen: 2 punten, twee aktes van [eiser] : 1 punt).
2.30.
Bij het vonnis in het incident is overwogen dat de beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot heden. Om de reden genoemd in 2.27 zal de kantonrechter Expro veroordelen in deze kosten. De kosten zijn te begroten als na te melden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt Expro tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 173.463,16 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 30 juni 2017 tot aan de dag van de gehele betaling, alsmede te vermeerderen met een bedrag van
€ 34.692,63 bruto aan wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW;
3.2.
veroordeelt Expro tot betaling van de proceskosten in de hoofdzaak, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 85,21
griffierecht € 470,00
salaris gemachtigde € 3.844,00
kosten deskundigen € 16.613,30;
3.3.
veroordeelt Expro tot betaling van de proceskosten in het incident, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
salaris gemachtigde € 500,00; (2x € 250,00);
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter