ECLI:NL:RBNHO:2019:8874

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 september 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2950
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag politieambtenaar op grond van artikel 77, lid 1, onder j Barp gerechtvaardigd met toepassing van artikel 6:22 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiseres) en de korpschef van politie (verweerder). Eiseres was sinds april 1984 werkzaam bij de politie en kreeg op 22 januari 2018 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens een incident van winkeldiefstal. Eiseres had op [datum] 2017 in een winkel goederen meegenomen zonder te betalen, wat leidde tot haar aanhouding en een disciplinaire procedure. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiseres tegen het ontslag ongegrond, waarna eiseres beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het ontslag gerechtvaardigd was op basis van artikel 77, lid 1, onder j van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Eiseres voerde aan dat er procedurele gebreken waren tijdens de hoorzitting, maar de rechtbank concludeerde dat deze gebreken niet tot een andere uitkomst hadden geleid. De rechtbank overwoog dat eiseres de ontoelaatbaarheid van haar gedrag had kunnen inzien en dat het plichtsverzuim aan haar kon worden toegerekend. De rechtbank vond de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig, gezien de ernst van de verweten gedragingen en de hoge eisen die aan politiemedewerkers worden gesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg verweerder op het griffierecht en de proceskosten van eiseres te vergoeden. Eiseres heeft recht op vergoeding van haar proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2950

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C. Ravesteijn),
en

De korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.E. te Riele).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met ingang van de datum uitreiking of verzending van dit besluit.
Bij besluit van 29 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam 1] .

Overwegingen

1.1
Eiseres was sinds april 1984 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van generalist gebiedsgebonden politiezorg bij het basisteam [naam basisteam] van de politie Noord-Holland.
1.2
Op [datum] 2017 is eiseres aangehouden wegens verdenking van winkeldiefstal. Eiseres heeft bij een bezoek aan een supermarkt meerdere producten meegenomen zonder te betalen. Eiseres is in de winkel gevolgd door beveiligingscamera’s en een winkelmedewerker en zij is na het passeren van de kassa staande gehouden door de winkelmedewerker. Eiseres is bij besluit van 22 februari 2017 met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. Verweerder is een disciplinair onderzoek gestart. Van dit onderzoek is op 25 april 2017 een onderzoeksrapport opgemaakt. Eiseres heeft verweerder gevraagd om een medisch onderzoek te laten doen naar de mate van toerekenbaarheid. Verweerder heeft daarop aanleiding gezien aan [naam 2] vragen voor te leggen over de invloed van medische klachten op de verweten gedragingen. Het onderzoek is uitgevoerd door dr. [psychiater] , psychiater bij [naam 2] . [naam 2] heeft op 15 augustus 2017 aan verweerder gerapporteerd. Verweerder heeft op 31 augustus 2017 aanvullende vragen gesteld aan de psychiater. Verweerder heeft de aanvullende rapportage op 2 november 2017 ontvangen.
1.3
Op 30 november 2017 heeft verweerder het voornemen tot strafontslag aan eiseres kenbaar gemaakt. Tegelijk met het voornemen tot strafontslag heeft verweerder de ordemaatregelen van schorsing (artikel 84, eerste lid, sub b, van het Barp) en ontzegging van de toegang (artikel 73 van het Barp) opgelegd. Eiseres heeft op 3 januari 2018 haar zienswijze op het voornemen naar voren gebracht. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp, met ingang van de datum uitreiking of verzending van dit besluit.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM, de bezwaren ongegrond verklaard.
Verweerder heeft – samengevat – aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres op [datum] 2017 in een [winkel] meerdere goederen heeft meegenomen zonder te betalen. Eiseres is daarvoor aangehouden door de politie. Door de [winkel] is aangifte gedaan van winkeldiefstal ter waarde van € 12,17. Winkeldiefstal is een misdrijf en eiseres heeft zich door haar handelen niet gedragen zoals het een goed (politie)ambtenaar betaamt.
3. Eiseres heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4.1
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft in die zin dat tijdens de hoorzitting van 18 april 2018 de bezwaarcommissie bestond uit de voorzitter en één lid, terwijl volgens het toepasselijke ‘Reglement behandeling bezwaarschriften politie 2015’ (artikel 7, lid 6) een advies tot stand komt door een (plv) voorzitter en twee leden. Het advies is daarmee niet overeenkomstig de voorschriften tot stand gekomen en kan daarom niet de grondslag vormen voor het bestreden besluit.
4.2
De rechtbank stelt vast dat uit het advies van de bezwaaradviescommissie blijkt dat het horen tijdens de hoorzitting heeft plaatsgevonden door de voorzitter en één ander lid van de commissie. Er was geen opdracht gegeven om in deze samenstelling te horen. Daarom heeft het horen in strijd met artikel 7:13, derde lid, van de Awb plaatsgevonden. Dat eiseres door de gang van zaken is benadeeld is de rechtbank namelijk niet gebleken. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de ter zitting door verweerder gedane mededeling dat het derde commissielid wel betrokken is geweest bij de beoordeling en bij het uitbrengen van het advies. Bovendien is volgens gemachtigde van verweerder voorafgaande aan de hoorzitting aan eiseres de afwezigheid van het derde commissielid bekend gemaakt en heeft eiseres daar toen geen bezwaren tegen geuit. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en te volstaan met veroordeling van verweerder tot vergoeding van de bij eiseres in beroep opgekomen proceskosten.
5.1
Vaststaat en niet in geschil is dat eiseres de aan haar verweten gedraging heeft begaan en ook dat deze gedraging is te kwalificeren als plichtsverzuim. Eiseres betwist dat de gedraging haar (volledig) is toe te rekenen. Eiseres betoogt dat de psychiater heeft vastgesteld dat zij leed aan een stemmingsstoornis/depressieve episode en heeft bevestigd dat bij haar mogelijk sprake was van dissociatie. De conclusie van verweerder berust volgens eiseres op een subjectieve interpretatie van de psychiatrische expertise. Dat geldt ook voor de verklaring van de heer [naam 1] tijdens de hoorzitting dat hij op grond van zijn ervaring in het politievak uit de camerabeelden kan opmaken dat sprake is van bewustheid. Eiseres wijst erop dat hij geen psychiater is of anderszins specialist op het gebied van psychiatrische gesteldheid of gedrag en dat die verklaring niet kan leiden tot ontkenning van de dissociatie. Eiseres meent dat de benadering van verweerder neigt naar een doelredenering en dat het bestreden besluit willekeurig is.
5.2
De vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid van plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend (uitspraak van de CRvB van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3687). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
5.3
Uit het rapport van psychiater dr. [psychiater] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseres de ontoelaatbaarheid van haar gedrag niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De psychiater heeft weliswaar vastgesteld dat bij eiseres ten tijde van de diefstal sprake was van een depressieve stoornis, maar of, hoe en in welke mate de depressieve stoornis van invloed is geweest op de verweten gedraging, en of eiseres het besef had dat haar handelen ontoelaatbaar was, heeft de psychiater onbeantwoord gelaten, omdat eiseres zich het gebeuren in het geheel niet kan herinneren. De psychiater heeft in algemene zin aangegeven dat een depressieve stoornis kan samengaan met dissociatie en dat hiervoor bij eiseres ook aanwijzingen zijn, maar of hiervan in het onderhavige geval ook sprake is geweest kan op grond van het rapport van de psychiater niet worden vastgesteld. Het rapport van de psychiater biedt daarom onvoldoende houvast voor de conclusie dat de diefstal eiseres niet zou kunnen worden toegerekend. Ook overigens ziet de rechtbank daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Blijkens het door eiseres niet betwiste proces-verbaal bevindingen beveiligingscamerabeelden, op ambtseed opgemaakt door [inspecteur van politie] , inspecteur van politie, heeft eiseres in de winkel verschillende goederen gepakt, al dan niet na navraag bij een winkelmedewerker, en in een winkelmand respectievelijk plastic tas gestopt, maar bij de kassa uitsluitend één enkel product op de lopende band gelegd en betaald. Zij is de kassa gepasseerd zonder de overige producten op de lopende band te leggen en af te rekenen. Blijkens haar eigen verklaring (rapport: Hoorgesprek betrokkenen d.d. 18 april 2017) en die van een winkelmedewerker (proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 februari 2017) heeft eiseres vrijwel direct nadat zij bij de kassa door de betrokken winkelmedewerker was opgevangen en haar verzocht was om mee te lopen naar de servicebalie, gevraagd of zij de overige goederen alsnog mocht afrekenen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit haar gedrag tijdens het voorval – zonder duidelijke concrete aanwijzingen voor het tegendeel welke in het onderhavige geval ontbreken – bezwaarlijk kan worden afgeleid dat eiseres de ontoelaatbaarheid ervan niet kon inzien. Eiseres is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend. Het gegeven dat de strafrechtelijke procedure tot een sepot heeft geleid, maakt dit niet anders. De bestuursrechter oordeelt in beginsel los van wat de rechter in het strafproces heeft geoordeeld en overwogen.
5.7
Nu het plichtsverzuim aan eiseres kan worden toegerekend was verweerder bevoegd eiseres daarvoor een disciplinaire maatregel op te leggen.
6.1
Eiseres heeft voorts betoogd dat het ontslag onevenredig is. Verweerder gaat volgens eiseres ongemotiveerd voorbij aan de door de psychiater bevestigde geestelijke gesteldheid. Ook heeft eiseres erop gewezen dat de Officier van Justitie een kennisgeving van sepot heeft uitgereikt en dat opmerkelijk is dat de Officier van Justitie seponeert op grond van haar gezondheidstoestand. Door dit sepot te negeren beschadigt verweerder haar belangen. Eiseres vindt het niet acceptabel dat verweerder enerzijds een duidelijk rapport van de door hem ingeschakelde psychiater subjectief interpreteert en anderzijds geen waarde hecht aan de bevindingen van de Officier van Justitie. Eiseres merkt daarbij ook op dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de vermeende diefstal en dus in strafrechtelijke zin geen objectief oordeel heeft gegeven.
Daarnaast wijst eiseres op de zorgplicht die verweerder heeft jegens de medewerkers en dat een strafontslag slechts dient te worden met inachtneming van alle omstandigheden en niet door gronden waar naartoe wordt geredeneerd.
Eiseres heeft zelf reeds erkend dat haar functie van politieagent ten gevolge van de vermeende diefstal niet houdbaar is. Volgens eiseres had de korpsleiding kunnen overwegen dat een bijna vierendertigjarig dienstverband en een eenmalige onbegrijpelijke gedraging van haar medewerkster ook had kunnen leiden tot een ongeschiktheidsontslag. De korpsleiding geeft hierop geen enkele toelichting. Ook op deze grond acht eiseres het besluit onevenredig.
6.2
De rechtbank onderkent dat de disciplinaire straf van ontslag voor eiseres ingrijpende gevolgen heeft. Door deze maatregel heeft eiseres immers haar dienstbetrekking verloren en daarmee ook haar inkomen. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het geheel van de verweten en vastgestelde gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van eiseres binnen het korps, waarbij aan de functie van politiemedewerker hoge eisen van normbesef, integriteit en professionaliteit worden gesteld, de straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is aan het door eiseres gepleegde plichtsverzuim.
7. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is dan ongegrond.
8. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, heeft eiseres recht op vergoeding van haar proceskosten. Die kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op in totaal € 1.024,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (een punt voor het indienen een beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 512,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. A. Buiskool en mr.dr. J. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.