In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiseres) en de korpschef van politie (verweerder). Eiseres was sinds april 1984 werkzaam bij de politie en kreeg op 22 januari 2018 een disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens een incident van winkeldiefstal. Eiseres had op [datum] 2017 in een winkel goederen meegenomen zonder te betalen, wat leidde tot haar aanhouding en een disciplinaire procedure. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiseres tegen het ontslag ongegrond, waarna eiseres beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat het ontslag gerechtvaardigd was op basis van artikel 77, lid 1, onder j van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Eiseres voerde aan dat er procedurele gebreken waren tijdens de hoorzitting, maar de rechtbank concludeerde dat deze gebreken niet tot een andere uitkomst hadden geleid. De rechtbank overwoog dat eiseres de ontoelaatbaarheid van haar gedrag had kunnen inzien en dat het plichtsverzuim aan haar kon worden toegerekend. De rechtbank vond de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig, gezien de ernst van de verweten gedragingen en de hoge eisen die aan politiemedewerkers worden gesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg verweerder op het griffierecht en de proceskosten van eiseres te vergoeden. Eiseres heeft recht op vergoeding van haar proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.