8.1In het vergunningstelsel wordt een onderscheid gemaakt tussen een e-laadpunt als basisvoorziening en als aanvullende voorziening. Eenieder kan meedingen naar een vergunning voor een e-laadpunt als basisvoorziening en het vergunningstelsel belemmert dus in zoverre niet de vrije vestiging van dienstverrichters. Voor de vergunningverlening voor een e-laadpunt als aanvullende voorziening ligt dit echter anders, omdat deze vergunning op grond van de Kennisgeving(en) slechts kan worden verleend aan diegenen die al een vergunning hebben voor een basisvoorziening (niet zijnde een e-laadpunt) op de verzorgingsplaats. Door deze wijze van inrichting van het vergunningstelsel is de kring van gegadigden voor vestiging van e-laadpunten (als aanvullende voorziening) dus beperkt tot degenen die al een vergunning hebben voor een basisvoorziening. Met betrekking tot de vraag of dit onderscheid, zoals eiseres heeft gesteld, in strijd is met de Dienstenrichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen dienstverrichters mogelijk, indien het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is door een dwingende reden van algemeen belang.
Uit artikel 4, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn volgt dat onder dwingende reden van algemeen belang onder meer dient te worden verstaan: redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde en openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid.
11. Verweerder heeft gesteld dat het vergunningstelsel en het daarin gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is vanuit het belang van een doelmatig en veilig gebruik van de verzorgingsplaats. Volgens verweerder ontstaan geen nieuwe verkeersbewegingen door een e-laadstation als aanvullende voorziening en gaat het gebruik van e-laadstation als aanvullende voorziening niet ten koste van nog niet gebruikte grond op een verzorgingsplaats. Bij een e-laadpunt als basisvoorziening is dat volgens verweerder anders. Daarbij gaat het om een nieuwe zelfstandige voorziening op de verzorgingsplaats, die veelal wordt uitgevoerd als laadstation met een eigen toegangsweg en uitweg.
12. Wat hier ook van zij, verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank hiermee nog niet gemotiveerd waarom het onderscheid bij de vergunningverlening van een e-laadpunt als aanvullende voorziening tussen diegenen die al een vergunning hebben voor een basisvoorziening (niet zijnde een e-laadpunt) op de verzorgingsplaats, en diegenen die dat niet hebben, gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 4 van de Dienstenrichtlijn. Voorshands vermag de rechtbank niet in te zien dat de verkeersveiligheid hierbij een rol speelt. Bovendien is niet duidelijk waarom het aanbieden van een e-laadpunt als aanvullende voorziening door een ander dan de houder van de basisvoorziening ondoelmatig of onveilig zou zijn.
13. Bij de onderbouwing dat sprake is van een dwingende reden als bedoeld in de Dienstenrichtlijn dient ook te worden uitgelegd hoe aan het bepaalde in de artikelen 9, eerste lid, onder c, en artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn wordt voldaan, dus dat het nagestreefde doel niet met andere, minder beperkende, maatregelen kan worden bereikt.
De rechtbank is vooralsnog onduidelijk gebleven waarom de doelmatigheids- en veiligheidsproblematiek die verweerder aandraagt slechts kan worden opgelost via een vergunningstelsel dat de mededinging beperkt en niet kan worden opgelost door een andere minder beperkende maatregel, zoals bijvoorbeeld door feitelijke aanpassing van de infrastructuur.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij van bedoeld in de Kennisgeving opgenomen onderscheid is uitgegaan, niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.”
3. Op grond hiervan heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld de in 12 en 13 gesignaleerde gebreken te herstellen op grond van artikel 8:51a van de Awb.
4. In de brief van verweerder van 20 februari 2019 heeft verweerder de rechtbank een aanvullende motivering van het bestreden besluit doen toekomen.