Overwegingen
1. Eiseres dan wel [A] is eigenares van het schip [#] (hierna: het schip), een voormalige garnalenkotter. Het oppervlak van het schip bedraagt (10 x 3 m =) 30 m². In de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 juni 2017 heeft eiseres met het schip op verschillende tijdstippen een ligplaats ingenomen in de gemeente Texel. Over genoemde periode heeft verweerder, rekening houdend met het oppervlak van het schip en het aantal ligdagen, een aanslag opgelegd ten bedrage van € 1.151,40. Verweerder heeft eiseres in het kader van de aanslag aangemerkt als dag-ondernemer en een bedrag van € 3,03 per dag in rekening gebracht dat ligplaats wordt ingenomen.
2. In een (ongedateerde) verklaring van de havenmeester is het volgende vermeld:
“Er is dus zowel naar de mening van de havendienst evenals van [ [A] ] in eigen persoon niet de intentie geweest het schip als visserschip te exploiteren.
Vanaf 22 april 2016 is het schip vrijwel dagelijks in de haven, en wordt enkel en alleen als rondvaarboot geëxploiteerd.
(…) Uit de brief (…) blijkt weliswaar dat [ [A] ] een contingent visrechten op zijn nieuwe schip heeft laten registreren. Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd dat dit voor ons niet relevant is voor de wijze waarop wij het schip behandelen en aanslaan.”
3. Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft verweerder geweigerd aan [A] een vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met kiosk en/of reclamebord voor het schip in de haven van [B] op Texel. Bij besluit van 28 juli 2017 heeft verweerder het tegen besluit van 12 augustus 2016 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. [A] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 19 maart 2018 (HAA 17/3984 en HAA 17/3934) is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2017 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
[A] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). In haar uitspraak van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:611) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juli 2017 in stand zijn gelaten. 4. Bij besluit van 9 april 2019 hebben burgemeester en wethouders voor de periode van 10 april 2019 tot en met 31 december 2021 ten behoeve van het schip aan eiseres een ligplaatsvergunning verleend. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
5. In geschil is of de aanslag terecht en naar juiste hoogte aan eiseres is opgelegd.
6. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
8. Op grond van artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van (a) het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn en (b) het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Op grond van artikel 1, aanhef, e en u, van de Verordening op de heffing en de invordering van havengeld 2017 van de gemeente Texel (hierna: de verordening) wordt verstaan onder:
- pleziervaartuig: een vaartuig dat hoofdzakelijk is bestemd of wordt gebruikt voor de recreatie, niet zijnde een passagiersschip noch een zeilend bedrijfsvaartuig, en
- dag-ondernemer: een ondernemer die geen vaste ligplaats heeft. Zijn schip wordt hoofdzakelijk bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoeren van personen voor excursietochten, beoefenen van de sportvisserij op (de Wadden-)zee.
Op grond van artikel 2 wordt onder de naam “havengeld” een recht geheven voor het gebruik met een vaartuig van de haven of het innemen van een ligplaats.
Op grond van artikel 3 is belastingplichtig de schipper, de kapitein, de eigenaar of de gebruiker van het vaartuig, dan wel degene die als vertegenwoordiger voor een van dezen optreedt.
Op grond van artikel 6, eerste lid, zijn de maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak vermeld in de bij verordening en daarvan deel uitmakende tarieventabel (hierna: de tarieventabel).
Op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel bepaalt de havenmeester bij twijfel over het soort vaartuig tot welke soort het vaartuig behoort.
Op grond van de tarieventabel bedraagt het tarief per vierkante meter voor een vaartuig van een dag-ondernemer respectievelijk een rondvaartboot € 3 per dag (exclusief BTW) respectievelijk € 0,73 per dag (exclusief BTW).
9. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat verweerder eiseres in het kader van de aanslag heeft aangemerkt als dag-ondernemer en daarbij een dagtarief heeft gehanteerd van € 3,03 per vierkante meter. Gelet op de tarieventabel bedraagt het tarief per vierkante meter voor een dag-ondernemer evenwel € 3 per dag. Verweerder heeft ter zitting van 25 maart 2019 daarnaar gevraagd, geen verklaring kunnen geven voor het anders dan in de tarieventabel vastgestelde bedrag per vierkante meter van € 3 voor een dag-ondernemer, in rekening gebrachte dagtarief van € 3,03.
Dit betekent dat de aanslag ten onrechte is gebaseerd op laatstgenoemd (hogere) dagtarief zodat het beroep reeds hierom gegrond is. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de aanslag dient reeds hierom te worden verminderd.
10. De rechtbank overweegt voorts het volgende. De Gemeentewet heeft de gemeentelijke wetgever in artikel 229 vrijgelaten om zijn belastingstelsel met betrekking tot de heffing van havengelden naar eigen inzicht in te richten. Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, kunnen gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (vergelijk Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Daarbij mag echter geen sprake zijn van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in welk geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing. 11. De gemeentelijke wetgever heeft op grond van artikel 6, tweede lid, van de verordening bij twijfel over het soort vaartuig de bevoegdheid aan de havenmeester toegekend te bepalen tot welke soort het vaartuig behoort. Deze toekenning van bevoegdheid op zich leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. De rechtbank kan de beslissing van de havenmeester slechts marginaal toetsen. De keuzes van de havenmeester mag echter niet leiden tot een onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
12. De rechtbank overweegt dat de havenmeester in zijn hiervoor in overweging 2 genoemde verklaring zich op het standpunt heeft gesteld dat het schip een rondvaartboot is. De rechtbank heeft rekening houdend met het hiervoor genoemde beperkte toetsingskader, geen reden hieraan te twijfelen. Eiseres stelt dat sprake is van een vissersboot en geen rondvaartboot, doch heeft onvoldoende aangevoerd om te doen betwijfelen dat de havenmeester in redelijkheid niet tot zijn beslissing kon komen. Ook leidt de beslissing niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. De rechtbank gaat derhalve van die beslissing uit.
13.
Verweerder heeft het schip in het kader van het opleggen van de aanslag echter niet aangemerkt als rondvaartboot in de zin van de verordening en de bijbehorende tarieventabel, maar als dag-ondernemer. Verweerder heeft ter zitting van 25 maart 2019 op vragen hierover verklaard dat vanaf 2018 in de verordening is opgenomen dat voor alle vaartuigen zonder vergunning voor een ligplaats het tarief voor dag-ondernemers geldt. In de verordening voor 2017 is dat echter nog niet het geval.
14. De rechtbank leidt uit de definitie van het begrip dag-ondernemer af dat dit tarief bedoeld is voor ondernemers zonder vergunning voor een ligplaats. Aan eiseres is over de periode in geding geen ligplaatsvergunning afgegeven. Het besluit van 9 april 2019 leidt hier niet toe, omdat daaraan geen terugwerkende kracht is verleend. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het tarief voor dag-ondernemers terecht is toegepast. Uit de verordening in samenhang met de beslissing van de havenmeester volgt dat op eiser zowel het tarief voor rondvaartboten als dat voor dag-ondernemers van toepassing is. De verordening geeft voor dit tijdvak, anders dan verweerder kennelijk meent, geen rangorde voor de tarieftoepassing. Uit de definitie van het begrip dag-ondernemer in verhouding tot die voor rondvaartboten kan dit niet worden afgeleid. Aan de vanaf 2018 geldende tekst van de verordening kan in deze zaak geen waarde worden gehecht. Het is dan ook onjuist om het voor eiseres ongunstige hoogste tarief toe te passen.
15. Ook leidt de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 af dat burgemeester en wethouders reeds bij het besluit van 12 augustus 2016 (waarbij de ligplaatsvergunning geweigerd werd) aan eiseres een ligplaatsvergunning hadden moeten toekennen. Indien dat was gebeurd, had eiseres niet voldaan aan de definitie van dag-ondernemer. Het tarief voor dag-ondernemers was dan niet van toepassing geweest. Daarom oordeelt de rechtbank dat, ook indien het tarief voor dag-ondernemers vóór dat voor rondvaartboten zou gaan, toepassing van het dag-ondernemer tarief onredelijk zou zijn. Eiseres had immers over de periode in geding wel recht op een ligplaatsvergunning. Dit betekent dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige havengelden niet op het oog kan hebben gehad. Dit leidt tot de conclusie dat de door eiseres ter nadere zitting ingenomen stelling dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, slaagt. Dat het besluit van 9 april 2019 formele rechtskracht heeft verkregen, doet daaraan niet af.
16. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de aanslag verder dient te worden verminderd naar het dagtarief van € 0,73 voor een rondvaartboot, een en ander met inachtneming van het in overweging 1 genoemde oppervlak van 30 m² van het schip.
17. Voor zover eiseres bezwaren heeft tegen de over eerdere jaren opgelegde aanslagen havengelden, overweegt de rechtbank dat deze buiten het bestek van het door de rechtbank in de onderhavige zaak te beoordelen geschil vallen.
18. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot de rechtbank op € 1.280. Daarbij heeft zij de volgende proceshandelingen in aanmerking genomen: het indienen van het beroepschrift (1 punt), het verschijnen ter zitting van 25 maart 2019 (1 punt) alsmede het verschijnen op de nadere zitting van 5 september 2019 (½ punt). De waarde per punt bedraagt € 512 met een wegingsfactor 1 (gemiddeld).
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten alsmede in de kosten in verband met het bijwonen van de zitting en de nadere zitting. Verweerder heeft op beide zittingen verklaard geen bezwaar te hebben tegen de door eiseres gestelde reis- en verletkosten. De rechtbank stelt de reiskosten voor de zitting van 25 maart 2019 te Alkmaar derhalve vast op € 29,10 (retour Texel-Den Helder: € 12,50; retour Den Helder – Alkmaar op basis van openbaar vervoer tweede klasse: € 16,60). De reiskosten voor de nadere zitting van 5 september 2019 te Haarlem stelt de rechtbank derhalve vast op € 41,50 (retour Texel-Den Helder: € 12,50; retour Den Helder – Haarlem op basis van openbaar vervoer tweede klasse: € 29). Het totaalbedrag aan door verweerder te vergoeden reiskosten bedraagt derhalve € 70,60. De verletkosten stelt de rechtbank vast op € 540 (voor de afzonderlijke zittingen van 25 maart 2019 en 5 september 2019: 2 x 6 uren à € 45).
De rechtbank begroot de door eiseres gemaakte proceskosten derhalve op een totaalbedrag van € 1.890,60. Voor een proceskostenvergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten ziet de rechtbank, reeds op grond van het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding. De rechtbank zal ten slotte bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht zal vergoeden.