4.3.1.Bewijsuitsluitingsverweren
Is de verklaring van [medeverdachte 1] bruikbaar voor het bewijs?
De raadsman heeft bepleit dat de ter terechtzitting door [medeverdachte 1] afgelegde verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs. Primair stelt hij zich daartoe met een beroep op de Vidgen-jurisprudentie op het standpunt dat geen sprake is geweest van een effectieve en behoorlijke mogelijkheid deze getuige te ondervragen in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De raadsman betoogt dat de verklaring van [medeverdachte 1] belangrijk is, in het bijzonder op het punt van het wapen dat in deze verklaring naar voren is gekomen. Volgens de raadsman is hiervoor onvoldoende steunbewijs en is het de vraag of een bewezenverklaring in beslissende mate zou berusten op die verklaring.
De officier van justitie heeft hierop gerepliceerd dat de verklaring van [medeverdachte 1] geen belastende verklaring is voor verdachte waarbij hij aan het tenlastegelegde feit wordt gelinkt. Dat bewijs is met name op telecomgegevens gegrond. Het betreft dus niet een verklaring als bedoeld in de Vidgen-jurisprudentie. Daarnaast heeft de officier van justitie aan het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:123) gerefereerd en heeft zij erop gewezen dat de verdediging aanwezig was ter terechtzitting toen [medeverdachte 1] als verdachte zijn verklaring aflegde. Volgens de officier van justitie heeft dit te gelden als compensatie in de lijn van het voormeld arrest. De rechtbank overweegt het volgende.
[medeverdachte 1] heeft als verdachte ter terechtzitting een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard over een tweetal personen met wie hij was en over een vuurwapen; hij heeft geen namen genoemd en evenmin andere, tot personen herleidbare gegevens. De rechtbank heeft het verzoek om [medeverdachte 1] ter terechtzitting als getuige te horen in de onderhavige zaak toegewezen. Aldaar heeft [medeverdachte 1] als getuige verklaard te blijven bij de verklaring die hij eerder als verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd en verder heeft hij zich met betrekking tot hem gestelde vragen op zijn verschoningsrecht beroepen. Een effectieve en behoorlijke ondervraging door de verdediging bleek daardoor onmogelijk. Conform de Vidgen-jurisprudentie zou bewijsuitsluiting van die verklaring op zijn plaats kunnen zijn in het geval het om een voor de verdachte belastende getuigenverklaring gaat die het enige of beslissende bewijs levert voor de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten (vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123). De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Gesteld kan worden dat de verklaring van [medeverdachte 1] in enige mate belastend is voor verdachte, in die zin dat deze verklaring de ernst van het feit onderstreept en meer afbreuk doet aan het door verdachte geschetste alternatieve scenario. Dat verdachte direct betrokken is bij het hem tenlastegelegde blijkt hieruit niet. Daarnaast geldt dat de verklaringen van de getuigen [getuige 5] en [getuige 3] , van medeverdachten, de telecomgegevens, de ARS-gegevens betreffende de Chrysler, verdachtes latere aanwezigheid op het strand en het Telegrambericht van 8 december 2016, met daarin een afbeelding van een vuurwapen en de tekst “op hem”, in onderling verband en samenhang bezien voldoende zijn om de bewezenverklaring in zoverre te kunnen dragen. Laatstgenoemd steunbewijs in het bijzonder heeft betrekking op dat onderdeel van de in zekere zin voor verdachte belastende verklaring die door hem is betwist. De verklaring van [medeverdachte 1] levert in zoverre slechts meer zekerheid op over de duiding van de in bedoeld Telegrambericht vermelde tekst “op hem” en het daarin afgebeelde vuurwapen, en over het aantal op het strand aanwezige personen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] bruikbaar voor het bewijs. Het beroep van de verdediging op de Vidgen-jurisprudentie slaagt dan ook niet. Van een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs moet worden gebezigd omdat deze verklaring onvoldoende betrouwbaar is. Op veel onderdelen strookt de verklaring niet met andere bewijsmiddelen. Volgens de raadsman kan deze verklaring niet slechts ten dele worden gebruikt voor het bewijs. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat [medeverdachte 1] die verklaring als verdachte heeft afgelegd en zich nadien als getuige in de onderhavige zaak op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
De rechtbank is van oordeel dat in zijn algemeenheid de enkele omstandigheid dat in verklaringen op onderdelen tegenstrijdigheden voorkomen, niet maakt dat deze verklaringen onvoldoende betrouwbaar en onbruikbaar als bewijs zijn. Dit laatste geldt ook voor het feit dat [medeverdachte 1] met een beroep op zijn verschoningsrecht in de strafzaak tegen verdachte heeft geweigerd antwoord te geven op vragen van de verdediging. Hieraan kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. In dit geval heeft [medeverdachte 1] zichzelf in niet geringe mate belast met de door hem ter terechtzitting als verdachte afgelegde verklaring, in welke verklaring hij heeft volhard toen hij als getuige in de onderhavige zaak werd gehoord. Daarnaast geldt dat, zoals in de voorgaande overweging reeds naar voren is gekomen, deze belastende delen van zijn verklaring steun vinden in andere bewijsmiddelen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank die delen van de verklaring van [medeverdachte 1] voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 6]
De raadsman heeft bepleit dat de verklaringen van getuige [getuige 6] moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze onbetrouwbaar zijn. [getuige 6] heeft evident in strijd met de waarheid verklaard, zowel in zijn verhoren bij de politie als bij de rechter-commissaris. Ook is hij beïnvloed door informatie die hij heeft vernomen via de politie en media, zoals wat andere getuigen hebben verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen die getuige [getuige 6] heeft afgelegd op meerdere onderdelen aantoonbaar onjuist zijn. Zijn verklaringen zijn daarnaast, zowel innerlijk als ten opzichte van ander bewijsmateriaal, dermate inconsistent en tegenstrijdig dat zij de kern van de getuigenverklaring aantasten. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaringen van getuige [getuige 6] niet betrouwbaar. Deze verklaringen zullen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs.
4.3.2.Vrijspraak “de dood ten gevolge hebbend” en gijzeling
Strafverzwarende omstandigheid?
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dood van [slachtoffer] niet kan worden toegerekend aan verdachte en evenmin voorzienbaar was voor verdachte. Hij voert daartoe het volgende aan. De deskundigen hebben de doodsoorzaak van [slachtoffer] niet kunnen vaststellen. Zonder doodsoorzaak is er wat de verdediging betreft geen causaliteit. Onbekend is gebleven hoe, waaraan, op welk moment of waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen, waardoor redelijke toerekening niet kan plaatsvinden. Het blijft volstrekt onduidelijk hoe [slachtoffer] te water is geraakt. Om te kunnen concluderen dat dit gevolg, het te water raken en daaraan overlijden voorzienbaar was, zal moeten worden vastgesteld hoe dat is gegaan. Informatie over het vluchten en te water raken van [slachtoffer] ontbreekt. Met het te water raken van [slachtoffer] in die omstandigheden heeft verdachte niets te maken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Doodsoorzaak?
Blijkens de conclusie in het proces-verbaal lijkschouw en radiologische scan overledene d.d. 23 december 2016 (FO, p. 65-67) is [slachtoffer] zeer waarschijnlijk overleden door verdrinking.
Blijkens het definitief sturingsverslag Forensische radiologie, door prof. Dr. [naam 1] (radioloog MUMC) en [naam 2] , forensisch radiologisch consulent, d.d. 22 december 2016 (p. 85-86) is sprake van vocht in de borstholte beiderzijds, toegenomen vochtgehalte van de longen.
Blijkens het voorlopig sectieverslag door prof. Dr. [naam 3] (NFI) d.d. 23 dec 2016 (FO, p. 88-89) is bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] vooralsnog geen doodsoorzaak vastgesteld. Indien er geen sprake is van een toxicologische bijdrage aan en/of verklaring van overlijden, gelet op de situatie bij vinding, dient verdrinking als mogelijke doodsoorzaak te worden overwogen. Verdrinking kan middels een sectie niet worden aangetoond en/of uitgesloten, zo staat in dit verslag.
Blijkens het NFI-rapport Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal [slachtoffer] d.d. 10 maart 2017, door dr. [naam 4] , apotheker-toxicoloog (FO, p. 175-182) kan op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek een bijdrage van ethanol (alcohol), drugs, geneesmiddelen en/of bestrijdingsmiddelen aan het overlijden van [slachtoffer] niet worden geconcludeerd en het overlijden niet worden verklaard.
Blijkens het NFI-rapport pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 28 juni 2017, door prof. dr. [naam 3] (FO, p. 185-190) is het vocht in de borstholten, gelet op het normale gewicht van longen, mogelijk postmortaal ontstaan. Het kan echter niet worden uitgesloten dat (een deel van) deze vochtophoping en de vochtophoping in de maag in het kader van verdrinking zijn opgetreden. Ook het microscopisch beeld van acuut emphyseem kan optreden in het kader van verdrinking door 'happen naar lucht'. Echter een verdrinking kan middels een sectie niet worden aangetoond of uitgesloten. Er werd geen toxicologische bijdrage aan de toedracht en/of het overlijden gevonden. Er waren, voor zover beoordeelbaar in verband met de postmortale veranderingen, geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn. Conclusie: Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] werd geen anatomische en geen toxicologische doodsoorzaak gevonden. Gelet op de situatie bij vinding dient verdrinking als mogelijke doodsoorzaak te worden overwogen, zo staat in dit rapport.
De rechtbank stelt vast dat bij [slachtoffer] geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak is gevonden. De patholoog concludeert dat gelet op de situatie bij vinding verdrinking als mogelijke doodsoorzaak dient te worden overwogen. Deze conclusie ligt in het verlengde van wat in de forensische literatuur wordt beschreven met betrekking tot verdrinking als doodsoorzaak, te weten dat verdrinking als doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld bij sectie. Wel kan bij sectie worden uitgesloten dat er sprake is van andere (ziekelijke) aandoeningen of een toxicologische bijdrage en kunnen aanwijzingen worden gevonden voor verdrinking. Blijkens voormeld NFI-rapport is een aantal aanwijzingen voor verdrinking gevonden. Gelet op al het voorgaande en nu een mogelijk alternatieve doodsoorzaak niet is gesteld of gebleken, acht de rechtbank het waarschijnlijk dat [slachtoffer] door verdrinking is komen te overlijden en gaat zij hiervan uit.
Strafrechtelijk causaal verband?
Naar vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten die zij in het kader van het wederrechtelijk van zijn - [slachtoffer] - vrijheid beroofd houden hebben verricht en diens overlijden te worden bepaald aan de hand van de leer van de ‘redelijke toerekening’.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, het volgende overwogen over het causale verband: "Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.
In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. (...) Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (...), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (...), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (...) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (...).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (...)."
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, allereerst nagaan van welke omstandigheden zij op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting uitgaat. Daarbij neemt zij in aanmerking hetgeen hierna onder de bewijsoverwegingen wordt overwogen met betrekking tot het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] .
Mede gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] , die zij op de volgende punten voldoende betrouwbaar acht, gaat de rechtbank voorts van het volgende uit. [medeverdachte 1] heeft aan [slachtoffer] een pistool getoond in Almere om druk op hem uit te oefenen en [medeverdachte 1] en twee anderen zijn met [slachtoffer] met de auto naar het strand in Almere Haven gereden. Daar heeft [medeverdachte 1] nogmaals met het pistool op [slachtoffer] gewezen, waarna deze richting de bosjes is gerend. Verdachte en twee anderen hebben hem tevergeefs gezocht. Even later is de auto door een andere persoon dan [medeverdachte 1] verder het strand op gereden om met de koplampen te schijnen, terwijl [medeverdachte 1] met een derde man nog steeds naar [slachtoffer] aan het zoeken was. De auto is toen vast komen te zitten in het zand. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het procesdossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wat zich daarna heeft afgespeeld.
Op 22 december 2016 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen tegen de oever van het eiland, tegenover het strand waar voormelde auto was vastgelopen.
Weliswaar heeft [getuige 1] in één van zijn verklaringen naar voren gebracht dat [medeverdachte 1] op 1 december 2016 tussen 18.30 en uiterlijk 19.00 uur in het bijzijn van getuige [getuige 1] heeft gezegd dat tegen het slachtoffer is gezegd dat hij eruit moest komen omdat het te koud was, maar dit zal de rechtbank niet als omstandigheid/bewijs bij de beoordeling betrekken. Dit komt doordat [getuige 1] op dit mogelijk wezenlijke punt inconsistent heeft verklaard. Niet alleen wisselt [getuige 1] in zijn verklaringen van wie hij wat heeft vernomen over het lot van [slachtoffer] , ook blijkt uit de telecomgegevens dat de telefoon van [medeverdachte 1] rond de datum en het tijdstip dat [getuige 1] noemt voor de ontmoeting met [medeverdachte 1] bij World of Food in Amsterdam Zuidoost, een zendmast in Almere aanstraalde. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat een ontmoeting van [getuige 1] met [medeverdachte 1] niet op 1 december 2016 vóór 19.00 uur bij World of Food heeft plaatsgevonden.
De rechtbank kan de vraag of het overlijden van [slachtoffer] redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte niet bevestigend beantwoorden. Op grond van de hierboven vermelde omstandigheden en bij gebreke van overig ter zake relevant bewijs is niet duidelijk hoe, waar, wanneer en onder welke verdere omstandigheden [slachtoffer] is verdronken en of verdachte hiervan op de hoogte was. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] overlijden voor verdachte voorzienbaar was. De omstandigheid dat [medeverdachte 1] op het strand nogmaals met zijn pistool op de van zijn vrijheid beroofde [slachtoffer] heeft gewezen waarna [slachtoffer] is gevlucht, is daarvoor onvoldoende. Van belang is dat niet gebleken is dat verdachte [slachtoffer] daarna nog heeft gezien terwijl informatie wat er vervolgens met [slachtoffer] is gebeurd, ontbreekt. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen dient méér te blijken ten aanzien van verdachtes gedragingen of nalaten en de omstandigheden waaronder het slachtoffer is verdronken, wil van redelijke toerekening van diens overlijden aan verdachte sprake kunnen zijn.
Conclusie: partiële vrijspraak van strafverzwarende omstandigheid
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de strafverzwarende omstandigheid “(waarna die [slachtoffer] te water is geraakt) ten gevolge waarvan die [slachtoffer] die [slachtoffer] is overleden” niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dit betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
Gijzeling
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 (eerste alternatief/cumulatief), te weten het medeplegen van gijzeling van [slachtoffer] , ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Bij de beoordeling van de ten laste gelegde gijzeling staat voorop dat de dader het oogmerk moet hebben gehad om
een anderdan de gegijzelde te dwingen iets te doen of niet te doen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is geen sprake van gijzeling zoals bedoeld in artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), indien de wederrechtelijke vrijheidsberoving strekt tot het dwingen van de gegijzelde zelf en niet van een derde om iets te doen of niet te doen. In deze zaak betekent dit dat verdachte en/of zijn medeverdachten het oogmerk moeten hebben gehad [getuige 1] en/of [getuige 2] te dwingen iets te doen, namelijk het betalen van een geldbedrag.
Uit het dossier volgt dat [slachtoffer] op 1 december 2016, terwijl hij in de kantine van de garage zat, meerdere telefoongesprekken heeft gevoerd met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Zij hebben over deze gesprekken verklaard dat [slachtoffer] hun om geld vroeg. [slachtoffer] zou volgens de getuigen tevens hebben gezegd dat hij werd vastgehouden en dat hij geld moest betalen. Tijdens deze telefoongesprekken nam medeverdachte [medeverdachte 3] de telefoon over van [slachtoffer] en bevestigde hij wat [slachtoffer] aan de getuigen had verteld. Dit wijst erop dat [slachtoffer] onder een bepaalde druk heeft gestaan om te betalen en dat [slachtoffer] de getuigen met klem heeft verzocht om te betalen. Verdachte en de andere medeverdachten (buiten [medeverdachte 3] ) hebben geen contact gehad met deze getuigen over het betalen van een geldbedrag. De enkele bevestiging van [medeverdachte 3] aan de getuigen dat [slachtoffer] moest betalen en dat hij zolang hij niet betaalde werd vastgehouden, is van onvoldoende gewicht om met recht te concluderen dat verdachte en/of zijn medeverdachten het
oogmerk,dat wil zeggen een zware vorm van opzet in de vorm van doelbewustheid, hadden juist anderen dan [slachtoffer] - te weten de getuigen [getuige 1] en/of [getuige 2] - te dwingen te betalen/geld te overhandigen.
Nu het oogmerk om [getuige 1] en/of [getuige 2] te dwingen iets te doen ontbreekt, kan de ten laste gelegde gijzeling niet worden bewezen, zodat verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
4.3.3.Bewijsoverwegingen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 eerste alternatief/cumulatief (impliciet subsidiair) en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.3.1. Feit 1
De raadsman heeft primair bepleit dat op basis van het dossier niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte bij het tenlastegelegde betrokken is geweest. Het alternatieve scenario van verdachte, inhoudende dat hij zijn auto en telefoon met navigatie heeft verhuurd en dat hij zich op 1 december 2016 in een studio in Almere bevond, is volgens de verdediging niet volstrekt onaannemelijk of ongeloofwaardig. Dat de toenmalige vriendin van verdachte, getuige [getuige 3] , heeft verklaard dat zij altijd verdachte aan de telefoon kreeg, sluit niet uit dat een ander dan verdachte op 1 december 2016 contact heeft gehad met [getuige 3] .
Subsidiair, indien de rechtbank bewezen acht dat verdachte wel één van de personen in de Chrysler was, heeft de raadsman betoogd dat tussen verdachte en anderen geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking in de garage in Wormerveer, zodat van het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving geen sprake is. Verdachte heeft in dat geval geen wezenlijke bijdrage geleverd aan de vrijheidsberoving van [slachtoffer] . Ook bevat het dossier onvoldoende wettig bewijs dat [slachtoffer] in de Chrysler wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd en beroofd gehouden. Op basis van de verklaringen van getuigen [getuige 6] en [getuige 5] kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat [slachtoffer] naar de Chrysler is begeleid en (onder dwang) in de Chrysler heeft moeten plaatsnemen. Evenmin bevat het dossier bewijs dat [slachtoffer] is belet om de Chrysler te verlaten, dat [slachtoffer] is bedreigd of dat er geweld is gebruikt tegen [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt het volgende.
Het wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. Op 1 december 2016 kwam [slachtoffer] tussen 12:21 uur en 12:36 uur binnen bij de garage [garage] in Wormerveer. [medeverdachte 5] heeft [slachtoffer] op de grond geduwd en geduwd tegen een bak met gereedschappen, waardoor [slachtoffer] zichtbaar pijn had. Vervolgens moest [slachtoffer] van [medeverdachte 5] plaatsnemen in de kantine van de garage. Toen [slachtoffer] op een gegeven moment de kantine wilde verlaten, schreeuwde [medeverdachte 5] tegen hem: “Blijf zitten”. Op dat moment waren [medeverdachte 5] en zijn garagemedewerkers aanwezig. Van [medeverdachte 5] mochten de garagemedewerkers [slachtoffer] niet naar buiten brengen. Ook werd door [medeverdachte 5] erop gecontroleerd dat [slachtoffer] de kantine niet verliet. Gelet op voornoemde omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige situatie dat [slachtoffer] zich niet kon onttrekken aan de situatie, zodat sprake is van het wederrechtelijk van de vrijheid beroven van [slachtoffer] door [medeverdachte 5] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [medeverdachte 5] omstreeks 12:43 uur telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 4] . Omstreeks 12:47 uur heeft [medeverdachte 4] zijn vriendin getuige [getuige 7] gebeld, die vervolgens [medeverdachte 6] heeft gebeld. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat zij van [getuige 7] had gehoord dat [slachtoffer] in de garage in Wormerveer was. [getuige 7] heeft verklaard dat zij van [medeverdachte 4] had gehoord dat [slachtoffer] in de garage was. Omstreeks 12:48 uur heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Vervolgens kwamen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] rond 13:00 uur bijna gelijktijdig de garage binnen.
Vanaf ongeveer 12:00 uur hebben er meerdere telefonisch contacten plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en het telefoonnummer van verdachte. Vanaf 12:38 uur verplaatsten de telefoons met de telefoonnummers van verdachte en [medeverdachte 1] zich gelijktijdig van Almere naar de omgeving van Amsterdam. De rechtbank gaat ervan uit dat de gebruiker van het telefoonnummer van verdachte en [medeverdachte 1] zich op dat moment bij elkaar voegden in de Chrysler die in gebruik was bij verdachte. Omstreeks 12:40 uur voerde [medeverdachte 1] een Telegram-gesprek met een derde persoon over ‘in actie gaan’. Uit de telecomgegevens in combinatie met dit Telegram-gesprek leidt de rechtbank af dat deze derde persoon vanaf ongeveer 13:00 uur zich bij [medeverdachte 1] en de gebruiker van het telefoonnummer van verdachte voegde in Diemen.
Vanaf 13:48 uur tot ongeveer 15:55 uur hebben er meerdere telefonische contacten plaatsgevonden tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . In de telecomgegevens is te zien dat de telefoon van [medeverdachte 1] zich in die periode verplaatst van Diemen naar Assendelft, in de omgeving van Wormerveer. De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 1] door [medeverdachte 4] ervan op de hoogte is gebracht dat [slachtoffer] in de garage aanwezig was. Omstreeks 15:55 uur arriveerden [medeverdachte 1] en de twee mannen in de Chrysler in de garage. Tientallen seconden daarvoor was er contact tussen de telefoons van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . Nadat voor hen de overheaddeur was geopend, reed de Chrysler achteruit de garage in. In de garage heeft [medeverdachte 1] [slachtoffer] geslagen en naar [slachtoffer] geschreeuwd. [slachtoffer] moest van [medeverdachte 5] de Chrysler in stappen; hij werd in de auto gezet. Vervolgens reed de Chrysler met daarin [slachtoffer] , [medeverdachte 1] en de twee mannen weg van de garage. Tussen 15:54 uur en 16:38 uur is zichtbaar dat de verbindingen van [medeverdachte 1] en het telefoonnummer van verdachte worden afgewikkeld via een zendmast die dekking geeft aan de locatie van de garage.
Omstreeks 16:35 uur vertrokken [medeverdachte 1] , de twee mannen én [slachtoffer] in de Chrysler uit de garage in de richting van Almere. Uit de telecomgegevens volgt dat [medeverdachte 1] na het vertrek bij de garage tot ’s avonds laat meermalen telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Daarnaast blijkt uit de telecomgegevens in samenhang met andere bewijsmiddelen dat [slachtoffer] na het vertrek bij de garage meermalen telefonisch contact heeft gehad met [getuige 2] om een afspraak te maken bij het station Muziekwijk in Almere voor het verkrijgen van geld. Rond 18:00 uur had [getuige 2] op die plek een ontmoeting met twee mannen, die zeiden dat ze geld kwamen halen. Omdat [getuige 2] geen geld gaf, zijn de mannen weer weggegaan. Ook had [slachtoffer] na het vertrek uit de garage telefonisch contact met [getuige 1] . [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] niet wist waar hij was of waar hij naartoe ging. [medeverdachte 3] heeft tegen [getuige 1] gezegd dat [slachtoffer] door drie mannen was meegenomen.
Vervolgens is [medeverdachte 1] met de twee mannen en [slachtoffer] in de Chrysler naar het strand aan de Strandweg in Almere Haven gegaan. Aldaar zijn [slachtoffer] en [medeverdachte 1] uit de Chrysler gestapt en heeft [medeverdachte 1] een vuurwapen aan [slachtoffer] getoond en daarmee op hem gewezen, opdat hij niet zou vluchten. [slachtoffer] is op een gegeven moment toch weggerend.
Uit al deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] onder zodanige druk heeft gestaan dat hij zich niet vrij voelde om zich aan de situatie in de garage en daarna in de auto, te onttrekken. [slachtoffer] werd in beide situaties geconfronteerd met een getalsmatige en fysieke overmacht. Hij moest plaatsnemen in de Chrysler, waar hij op de achterbank moest zitten naast [medeverdachte 1] . Vervolgens zijn [medeverdachte 1] en de twee mannen met [slachtoffer] naar Almere gereden, waar aan [slachtoffer] tweemaal een vuurwapen is getoond en met dat wapen op [slachtoffer] is gewezen. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] door [medeverdachte 1] en de twee mannen die hem vergezelden, wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd is gehouden.
Betrokkenheid verdachte op 1 december 2016
De rechtbank is van oordeel dat het door de raadsman geschetste alternatieve scenario, inhoudende dat verdachte zijn auto en telefoon met het telefoonnummer [telefoonnummer verdachte] op 1 december 2016 heeft verhuurd aan [medeverdachte 1] , onvoldoende steun vindt in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting en ook anderszins niet aannemelijk is geworden.
Uit het dossier volgt dat verdachte vóór en na 1 december 2016 de gebruiker was van de Chrysler en van het telefoonnummer [telefoonnummer verdachte] . Op 1 december 2016 zijn er tussen de gebruiker van voornoemd telefoonnummer en [medeverdachte 1] meerdere telefonische contacten geweest. Op basis van de telecomgegevens gaat de rechtbank ervan uit dat op een gegeven moment de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer verdachte] zich bij [medeverdachte 1] in Almere voegde, waarna de gebruiker van [telefoonnummer verdachte] en [medeverdachte 1] via een tussenstop in Amsterdam en omgeving naar Wormerveer reden, waar [medeverdachte 1] met twee mannen in de Chrysler in de garage aankwam. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de combinatie van de telecomgegevens met de ARS-gegevens, de gebruiker van de telefoon met nummer [telefoonnummer verdachte] met de Chrysler is meegereisd. Verdachte heeft verklaard dat hij niet alleen de door hem gebruikte Chrysler, maar ook zijn telefoon met voornoemd telefoonnummer heeft verhuurd aan [medeverdachte 1] voor navigatiedoeleinden. Uit het dossier volgt echter dat [medeverdachte 1] op 1 december 2016 met zijn eigen telefoon heeft genavigeerd. De rechtbank acht het onaannemelijk dat verdachte zijn telefoon aan iemand zou verhuren die met zijn eigen telefoon kan navigeren. Bovendien heeft [medeverdachte 1] als verdachte in zijn eigen zaak verklaard dat hij de Chrysler niet heeft gehuurd of geleend. Als getuige in de strafzaak van verdachte heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij bij die verklaring blijft. Ook stelt de rechtbank op basis van het dossier vast dat op 1 december 2016 met de telefoon met nummer [telefoonnummer verdachte] meerdere telefonische contacten zijn geweest met de toenmalige vriendin van verdachte, getuige [getuige 3] . Twee van die gesprekken hadden een duur van ruim twee minuten. [getuige 3] heeft verklaard dat zij altijd verdachte aan de lijn kreeg als zij hem belde, ongeacht welke van de aan verdachte toebehorende telefoonnummers zij belde. Deze verklaring van [getuige 3] vindt steun in hetgeen uit het telecomonderzoek naar voren is gekomen. Dat verdachte zich op 1 december 2016 de hele dag in een studio in Almere bevond, acht de rechtbank evenmin aannemelijk geworden, nu dit in het geheel geen steun vindt in het dossier. Weliswaar heeft verdachte op 23 juni 2017 verklaard dat dit kan worden bevestigd door zijn vriendin [getuige 8] en door ene [naam 5] en een paar anderen, maar hij heeft sindsdien nagelaten om aan de politie of de rechter-commissaris personalia op te geven teneinde hen als getuigen te horen.
Van vriendin [getuige 8] zijn de personalia bekend maar zij heeft op 1 maart 2017 ten overstaan van de politie verklaard dat zij niet weet waar die studio is. De rechtbank leidt hieruit af dat zij verdachte aldaar niet kan hebben waargenomen.
Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte één van de twee mannen is geweest met wie [medeverdachte 1] op 1 december 2016 naar de garage in Wormerveer is gereden en [slachtoffer] in de Chrysler heeft meegenomen naar Almere, en dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft verzocht om, indien de rechtbank bewezen acht dat verdachte bij het tenlastegelegde betrokken is geweest, een getuige te horen. Deze getuige, [naam 5] , zou namelijk kunnen bevestigen dat verdachte op 1 december 2016 tussen 12:00 uur en 18:00 uur in de studio in Almere was.
De rechtbank stelt vast dat in de jaren dat het onderzoek in deze zaak loopt door verdachte deze getuige niet is opgegeven om over verdachtes aanwezigheid in de studio te verklaren.
Gevraagd naar namen van mogelijke getuigen heeft verdachte het in zijn bovengenoemde verklaring van 23 juni 2017 gelaten bij de mededeling dat dat wel goed zou komen.
Eerst ter terechtzitting van 21 augustus 2019 heeft de raadsman dit verzoek in voorwaardelijke vorm gedaan. Hierbij is toegelicht dat de getuige volgens verdachte uit angst niet eerder had willen verklaren. Desgevraagd heeft verdachte niet kunnen uitleggen waaruit de angst om te verklaren over een bezoek aan een muziekstudio zou kunnen berusten en evenmin op grond waarvan die angst eerst ten tijde van de zitting in 2019 is verdwenen.
Het schorsen van het onderzoek om de verzochte getuige te horen, acht de rechtbank – gelet op het tijdsverloop sinds de start van het opsporingsonderzoek en de mogelijkheden die de verdediging heeft gehad tot het indienen van onderzoekswensen – thans in strijd met de beginselen van de goede procesorde. Het verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.
Medeplegen door verdachte
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplegen sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. In beginsel is sprake van medeplegen indien de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is. Daarbij kan mede in aanmerking worden genomen de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel – gelet op het feitelijke verloop zoals hiervoor onder het kopje ‘het wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden’ weergegeven – dat de handelingen die verdachte heeft verricht, gericht zijn geweest op een samenwerking met zijn medeverdachten bij het wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] . Verdachte heeft daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd door het ter beschikking stellen van de Chrysler en het besturen daarvan voor het vervoeren van [slachtoffer] , en door het vormen, samen met zijn medeverdachten, van een getalsmatige en fysieke overmacht voor [slachtoffer] in de Chrysler. Daarbij acht de rechtbank de aard en de aanzienlijke duur van het feit in dit geval van belang evenals de omstandigheid dat het slachtoffer zich geruime tijd in een (rijdende) auto bevond met verdachte en twee andere mannen die hem niet wilden laten gaan. Op geen enkel moment in die uren lijkt verdachte zich het lot van [slachtoffer] te hebben aangetrokken door hem te laten gaan, of afstand te nemen van de handelingen van zijn medeverdachten jegens [slachtoffer] .
Gelet op al het vorenstaande is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten bij het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] .
4.3.3.2. Feit 2
De raadsman heeft ten aanzien van feit 2 betoogd dat de enkele omstandigheid dat de verbalisant die de kleding heeft gevonden, heeft gerelateerd dat hij de in de woning van verdachte aangetroffen kleding herkende als originele politiekleding, onvoldoende is om wettig en overtuigend bewezen te achten dat de kleding origineel was. Uit de aangifte van de politie volgt niet dat de politiekleding van misdrijf afkomstig is. Verdachte heeft verklaard dat hij de kleding gebruikte voor kostuums en carnaval. Niet blijkt dat verdachte wist of had moeten vermoeden dat de kleding van misdrijf afkomstig was, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
Gelet op het ambtsedig proces-verbaal bevindingen “aantreffen en inbeslagneming politiekleding” waarin de aangetroffen kleding uitvoerig wordt beschreven, inclusief het etiket met het politielogo en de tekst “Dienst Logistiek” aan de binnenzijde van de broek en de jas waarin ook een dienstnummer leek te zijn doorgekrast en visitekaartjes en notities waren aangetroffen, heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de politie dat het originele (authentieke) politiekleding betreft. Politiekleding wordt door de Nationale Politie alleen aan geregistreerde politieambtenaren uitgegeven. Verdachte is geen geregistreerd politieambtenaar. Op de vraag van de politie waar de kleding vandaan kwam, heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. De rechtbank acht het, gelet op de aard van deze spullen - uniformkleding van de politie voorzien van een politielogo en dienstnummer - onwaarschijnlijk dat verdachte niet op de hoogte was dat het officiële politiekleding betrof. De rechtbank is daarom van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de wetenschap dat de politie-uniformen op illegale wijze, door misdrijf waren verkregen, al had ten tijde van het voorhanden krijgen van de kleding.
De onder feit 2 ten laste gelegde opzetheling is dan ook wettig en overtuigend bewezen.