In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van haar vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met Lufthansa voor een vlucht van Bogota naar Amsterdam-Schiphol op 23 februari 2015, waarbij zij haar aansluitende vlucht miste door een vertraging van de voorafgaande vlucht. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij vertragingen.
Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden die een ijsbehandeling van het toestel vereisten. De kantonrechter oordeelde echter dat Lufthansa niet voldoende had aangetoond dat de vertraging van de voorafgaande vlucht door buitengewone omstandigheden was veroorzaakt. De rechter concludeerde dat de vertraging niet het gevolg was van omstandigheden die Lufthansa niet had kunnen voorkomen, en dat de passagier recht had op compensatie.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier toegewezen en Lufthansa veroordeeld tot betaling van € 708,90, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is uitgesproken op 17 juli 2019 door mr. W. Aardenburg, kantonrechter, in aanwezigheid van de griffier.