Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Tenlastelegging
2.Voorvragen
3.Bewijs
de rechtbank begrijpt: [medeverdachte]) aan de passagierskant uitstapte en de nieuwe vriend van [naam] (
de rechtbank begrijpt: verdachte) aan de bestuurderskant. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte die hoedanigheid van bestuurder van de auto heeft hervat bij het weer instappen en vervolgens op aangever inrijden. Dat verdachte en [medeverdachte] bij het weer instappen en wegrijden hun eerdere hoedanigheden als bestuurder en passagier zouden hebben gewisseld ligt niet voor de hand, temeer daar [medeverdachte] niet beschikt over een rijbewijs, zoals ook uit zijn verklaring bij de politie volgt. Daar komt nog bij dat het ging om een aanval op de ex-vriend van de nieuwe vriendin van verdachte. Voornoemde omstandigheden zijn sterke aanwijzingen dat verdachte de bestuurder van de auto is geweest. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen. Hiermee heeft hij geen enkele redelijke verklaring gegeven om de sterke aanwijzingen te ontzenuwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende vaststaat dat verdachte de bestuurder van de auto is geweest op het moment dat aangever werd aangereden. Overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie oordeelt de rechtbank dat geen bewijs voorhanden is voor een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van dit feit met [medeverdachte] , zodat hij zal worden vrijgesproken van het tezamen in vereniging met een ander plegen.
4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
5.Strafbaarheid van verdachte
6.Motivering van de sanctie
7.Vordering benadeelde partij
8.Toepasselijke wettelijke voorschriften
twintig (20) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
vijf (5) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.