ECLI:NL:RBNHO:2019:601

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5078
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim in detentiecentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, werkzaam als Operationeel manager bij Detentiecentrum Schiphol, en de Minister van Justitie en Veiligheid. De ambtenaar was op 10 maart 2016 met onmiddellijke ingang ontslagen wegens de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag, na beschuldigingen van ernstig plichtsverzuim tijdens een incident met een gedetineerde op 31 juli 2015. De rechtbank heeft het beroep van de ambtenaar tegen het bestreden besluit van 11 oktober 2017, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door disproportioneel geweld te gebruiken en niet de juiste procedures te volgen. Echter, de rechtbank erkende ook dat de ambtenaar leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van eerdere ervaringen als beroepsmilitair, wat zijn gedrag beïnvloedde. De rechtbank concludeerde dat, hoewel het plichtsverzuim aan de ambtenaar kon worden toegerekend, de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag te zwaar was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, rekening houdend met de uitspraak, en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht aan de ambtenaar moet worden vergoed. Tevens zijn de proceskosten van de ambtenaar aan de verweerder opgelegd, vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/5078

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Tempel),
en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. van Hof).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en een cd-rom met camerabeelden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.H. Tibboel en M. Jonker.

Overwegingen

1.1.
Eiser was vanaf 1 augustus 2007 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van Operationeel manager bij Detentiecentrum Schiphol (DC Schiphol).
1.2.
Op 31 juli 2015 is een gedetineerde in DC Schiphol in een wachtcel geplaatst, nadat was gezien dat hij tijdens bezoek iets in zijn mond had gestopt. Bij de verplaatsing van de gedetineerde naar een isoleercel heeft een incident plaatsgevonden. Bij dit incident was eiser betrokken als dienstdoend afdelingshoofd. Naar aanleiding van meldingen over het incident en het onderzoek van de camerabeelden daarvan, hebben twee plaatsvervangend vestigingsdirecteuren op 5 augustus 2015 een gesprek met eiser gehad. In dit gesprek hebben zij eiser te kennen gegeven dat er een vermoeden is van zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het gebruiken van disproportioneel geweld en het niet volgen van procedures. Eiser is daarop de toegang tot de terreinen, gebouwen en dienstlokalen van DC Schiphol ontzegd.
1.3.
In opdracht van de vestigingsdirecteur van DC Schiphol heeft het Bureau Integriteit van DJI een onderzoek ingesteld naar het vermeende plichtsverzuim van eiser. Op 11 oktober 2015 heeft het bureau hierover een rapport uitgebracht.
1.4.
Op 12 november 2015 heeft verweerder eiser geschorst en meegedeeld voornemens te zijn hem met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser overeenkomstig zijn voornemen per 10 maart 2016 ontslagen.
1.5.
Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 14 oktober 2016 heeft verweerder eiser laten onderzoeken door een psychiater bij DC Expertise Centrum. Deze heeft op 4 juli 2017 een rapport uitgebracht. Op basis van dit rapport heeft verweerders geneeskundig adviseur op 5 september 2017 een advies uitgebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het strafontslag gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
1. het in strijd met de geldende procedure openen van de celdeur zonder de gedetineerde via het luik aan te spreken en de cel te betreden zonder te wachten op voldoende ondersteuning;
2. het door eisers houding en handelwijze laten escaleren van de confrontatie met de gedetineerde in de cel;
3. het in strijd met de ‘Werkinstructie aanbrengen vrijheidsbenemende middelen’ (de Werkinstructie) handelen door als leidinggevende zelf de boeien bij de gedetineerde in de cel aan te brengen;
4. het toepassen van fysiek geweld tijdens het boeien door de arm in de nek van de gedetineerde te zetten, terwijl de gedetineerde fysiek niet tegenwerkte;
5. het zonder geldige reden naar de grond brengen van de gedetineerde in de cel en met kracht naar beneden drukken van het hoofd van de gedetineerde;
6. het toepassen van niet-functioneel geweld door de gedetineerde zonder aanleiding van achteren naar de grond brengen tijdens het transport naar de isoleercel;
7. het niet hanteren van de geldende trapprocedure;
8. het (opnieuw) laten escaleren van de situatie door verbaal de confrontatie met de gedetineerde aan te gaan in de isoleercel.
Volgens verweerder kunnen de verweten gedragingen als zeer ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt en kunnen ze eiser ook worden toegerekend. Gezien de aard van het plichtsverzuim en eisers functie als leidinggevende kan de opgelegde straf niet als onevenredig worden beschouwd.
3.1.
Eiser heeft erkend gedragingen 4 tot en met 7 te hebben begaan. Wel heeft hij over gedragingen 4 tot en met 6 aangevoerd dat het gedrag van de gedetineerde zijn optreden rechtvaardigde. Over gedraging 1 stelt hij dat hij in de haast is vergeten de gedetineerde eerst via het luik aan te spreken voor de celdeur te openen, maar dat hij dat normaal gesproken wel doet. Er was volgens eiser voldoende ondersteuning bij het openen van de celdeur en dat blijkt uit de camerabeelden van het incident en de verklaringen van de collega’s [naam 1] en [naam 2] . Over de gedragingen 2 en 8 stelt eiser dat zijn leidinggevenden bekend zijn met zijn assertieve wijze van optreden en dat hij daar nooit op aangesproken is. Volgens eiser kan hoogstens worden gesteld dat hij niet de-escalerend heeft opgetreden. Over gedraging 3 stelt eiser dat hij wel bevoegd is tot boeien en dat andere leidinggevenden dit ook doen. Uit de Werkinstructie blijkt niet expliciet dat hij niet mag boeien en enkel toezicht mag houden op het boeien.
3.2.
Eiser heeft de gedragingen 4 tot en met 6 erkend. Deze gedragingen leveren naar het oordeel van de rechtbank plichtsverzuim op. Noch in de stukken noch in de camerabeelden van eisers optreden heeft de rechtbank ondersteuning kunnen vinden voor eisers betoog dat het gedrag van de gedetineerde deze gedragingen rechtvaardigde. Er is geen sprake geweest van fysieke agressie van de gedetineerde jegens eiser of zijn collega’s. Wel van aanhoudend weigerachtig en recalcitrant gedrag, maar daarin kan de rechtbank geen rechtvaardiging zien voor eisers gedrag. De rechtbank onderschrijft dan ook verweerders conclusie dat eiser geweld jegens de gedetineerde heeft toegepast dat in de gegeven situatie niet passend was. Dit levert plichtsverzuim op.
3.3.
Van gedraging 1 heeft eiser erkend dat hij per abuis het luikje van de celdeur niet heeft geopend alvorens de cel te betreden. Dit is een procedurefout. Omdat uit de camerabeelden blijkt dat er voldoende collega’s aanwezig waren toen eiser de celdeur opende, kan de rechtbank hierin geen plichtsverzuim zien.
3.4.
Verweerder heeft gedragingen 2 en 8 gekwalificeerd als het laten escaleren van de situatie in de (isoleer)cel. Uit de camerabeelden en uit de verklaringen van eisers collega’s blijkt dat eiser in elk geval niet de-escalerend heeft opgetreden, maar niet blijkt duidelijk dat eisers gedrag een escalatie van de situatie heeft veroorzaakt, in die zin dat het weigerachtige en recalcitrante gedrag van de gedetineerde hierdoor verergerde. Eisers gedragingen waren wellicht niet adequaat, maar dit levert geen plichtsverzuim op.
3.5.
Wat betreft gedraging 3 overweegt de rechtbank dat de Werkinstructie niet vermeldt dat een leidinggevende enkel een toezichthoudende taak heeft bij het boeien van een gedetineerde en dat hij de boeien niet zelf mag aanbrengen. Uit het verslag van het zienswijzegesprek van 11 januari 2016 blijkt dat de vestigingsdirecteur toen heeft gezegd dat boeien mag, maar niet gebruikelijk is. De rechtbank concludeert op basis van deze gegevens dat ook deze gedraging wellicht niet adequaat was, maar daarmee nog geen plichtsverzuim oplevert.
3.6.
Tot slot heeft eiser erkend dat hij ten onrechte de trapprocedure niet heeft gevolgd, hoewel dat zijn verantwoordelijkheid is. Gedraging 7 levert dus plichtsverzuim op.
3.7.
De conclusie is dat de drie geweldsincidenten en het niet volgen van de trapprocedure (gedragingen 4 tot en met 7) plichtsverzuim opleveren.
4.1.
Eiser heeft betwist dat het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. Daarbij heeft hij verwezen naar de rapportage van de door verweerder ingeschakelde psychiater, waarin deze concludeert dat eiser zich er niet van bewust was dat hij zich schuldig maakte aan de verweten gedragingen. De vraag of hij de consequenties van zijn handelen besefte, heeft de psychiater volgens eiser niet beantwoord.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de psychiater in zijn rapport van 4 juli 2017 concludeert dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van een uitzending als beroepsmilitair en dat de PTSS opflakkert na confrontatie met geweld. Ook concludeert hij dat eisers inschattingsvermogen op het moment van de gebeurtenis op 31 juli 2015 niet was verstoord. Hij was helder bij bewustzijn en wist binnen de hectiek weloverwogen besluiten te nemen. Uit het rapport van de psychiater blijkt dus dat eisers gedrag verklaarbaar is, omdat zijn PTSS hem kwetsbaar maakt voor een confrontatie met geweld. Maar waar het volgens vaste rechtspraak om gaat bij de vaststelling of sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim, is of eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Gezien de conclusie van de psychiater over eisers niet verstoorde inschattingsvermogen en zijn mogelijkheid weloverwogen besluiten te nemen, is er geen grond voor het oordeel dat eiser niet in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen. De rechtbank onderschrijft dan ook verweerders conclusie dat het plichtsverzuim aan eiser kan worden toegerekend. Verweerder was dus bevoegd eiser daarvoor een disciplinaire maatregel op te leggen.
5.1.
Eiser heeft betoogd dat, als al sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim, verweerder een lichtere straf had moeten opleggen. Hij heeft nooit een functiegerichte opleiding genoten en de kenbaarheid van protocollen en werkinstructies was niet goed. Verweerder wist van zijn problemen bij de omgang met geweld en agressie en zijn terugkerende PTSS-klachten en had daarmee rekening moeten houden. Verder acht eiser van belang dat de gedetineerde geen letsel heeft opgelopen door zijn gedragingen.
5.2.
Volgens verweerder is de straf van ontslag evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Eiser heeft tot drie keer toe niet-functioneel geweld toegepast jegens een gedetineerde en zich niet gedragen zoals het een ambtenaar bij DJI en in het bijzonder bij het detentiecentrum betaamt. Dit geldt te meer nu het eisers taak als leidinggevende is om toezicht te houden en te voorkomen dat disproportioneel geweld wordt gebruikt. Eiser had vanwege zijn PTSS juist een stap terug moeten doen.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat, daargelaten of eiser al dan niet functiegerichte opleidingen heeft genoten en hoe de kenbaarheid van protocollen en werkinstructies was, het eiser als leidinggevende zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat niet passend geweld jegens een gedetineerde te allen tijde uit den boze is. Ook heeft hij erkend bekend te zijn met de trapprocedure en dat die niet is gevolgd. De gedragingen 4 tot en met 7 leveren naar het oordeel van de rechtbank dan ook ernstig plichtsverzuim op, waarvoor de oplegging van een forse disciplinaire straf gepast is. Tegelijk is het zo dat eiser - hoewel het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend - in zijn gedrag is beïnvloed door zijn PTSS-klachten. Met zijn standpunt dat eiser vanwege zijn PTSS juist een stap terug had moeten doen, erkent verweerder dit ook. Verweerder was ook bekend met eisers PTSS-klachten, na diens uitval in 2014, toen hij slachtoffer was geworden van geweld van een gedetineerde jegens hem. Hoewel verweerder vier gedragingen heeft onderscheiden die nu plichtsverzuim opleveren, gaat het feitelijk om één doorlopende gebeurtenis, die eiser in één geestestoestand heeft beleefd. Verder is het zo dat, zoals ook uit de camerabeelden blijkt, de gedetineerde in de wachtcel voorafgaand aan eisers gedragingen fysiek en verbaal agressief was en dreigde in de cel te urineren. Dat dit gedrag ferm en duidelijk optreden nodig maakte bij diens verplaatsing naar de isoleercel staat buiten kijf. Eiser is daarbij - flink - doorgeschoten. Dit blijkt ook uit de rapportage van het gesprek op 5 augustus 2015 waarin hij aangeeft dat het schoppen van de gedetineerde tegen de deur hem triggerde waardoor hij de totale controle verloor en dat hij zich door de verbale agressie van de gedetineerde bedreigd voelde. Eiser typeert zichzelf in dat gesprek als een wandelende tijdbom. Eisers PTSS ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid om zich te onthouden van niet passend geweld, maar deze uitlatingen van eiser onderschrijven dat zijn gedrag is beïnvloed door zijn PTSS-klachten. Daarbij is niet zonder belang dat de gedetineerde inderdaad geen letsel heeft opgelopen door eisers gedragingen. Al deze omstandigheden overziend, concludeert de rechtbank dat verweerder, meer dan hij heeft gedaan, rekening had moeten houden met eisers PTSS-klachten en in dit geval had moeten afzien van een onvoorwaardelijk ontslag. Die disciplinaire straf vindt de rechtbank in deze omstandigheden te zwaar.
5.4.
Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Hierdoor ontstaat tussen partijen een nieuwe situatie. Eiser heeft inmiddels een nieuwe baan en heeft verklaard niet terug te willen keren in zijn oude functie. Gelet op deze situatie, de omstandigheid dat de oplegging van een forse disciplinaire straf op zichzelf gepast is en op artikel 81 van het ARAR, kan de rechtbank zich voorstellen dat verweerder in plaats van het ontslag een vorm van salariskorting oplegt. In deze situatie ziet de rechtbank zelf geen mogelijkheden om het geschil definitief te beslechten.
6. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. A. Buiskool en mr. L.N. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.