Geschil13. In geschil is of het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2010 niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden en voorts of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
14. Eiseres stelt te overwegen de nageheven loonheffingen inzake de netto-lonen te gaan verhalen op grond van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Eiseres betoogt dat de in artikel 12a, derde lid, van de Wet LB genoemde € 5.000-grens op [X] van toepassing was. Verder dient volgens eiseres rekening te worden gehouden met het feit dat managementfees zijn doorbelast alsmede met het feit dat [X] ziek is geweest, behandelingen moest ondergaan en in de desbetreffende jaren niet in staat was om fulltime te werken. Met betrekking tot het jaar 2010 stelt eiseres dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen.
15. Verweerder neemt in de procedure die ziet op de naheffingsaanslag voor het jaar 2010 het standpunt in dat het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, en concludeert dat dat beroep gegrond is. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen zelf stelt verweerder dat de bewijslast bij eiseres ligt; het gaat om correcties op basis van de gebruikelijk-loonregeling. Verder stelt verweerder dat eiseres in de jaren 2010 tot en met 2013 netto-loonbetalingen heeft gedaan aan haar werknemers die niet in de aangiften zijn verwerkt. Eiseres moet zich hiervan bewust zijn geweest. De naheffingsaanslagen zijn volgens verweerder terecht opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen die zien op de jaren 2011 tot en met 2013 en 2015.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag 2010
17. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
18. De naheffingsaanslag is gedagtekend 1 december 2015. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 2 december 2015. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 12 januari 2016 bij verweerder ingediend moeten worden, dan wel, bij ter post bezorging uiterlijk op deze dag, door verweerder uiterlijk op 19 januari 2016 moeten zijn ontvangen. Verweerder stelt dat hij het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag eerst op 21 januari 2016 heeft ontvangen en verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het op het bezwaarschrift aangebrachte datumstempel. Eiseres heeft volstaan met de stelling dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt, doch heeft niet concreet aan kunnen geven op welke datum zij het bezwaarschrift heeft verzonden, laat staan dat zij enige onderbouwing van deze verzending heeft overgelegd. Ook van een aangetekende verzending ontbreekt bewijs. Dat eiseres daar niet (meer) over beschikt, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven.
De rechtbank beschikt over het door verweerder op het bezwaarschrift geplaatste stempel van ontvangst, met als datum 21 januari 2016. Gelet hierop dient als bewijsrechtelijk uitgangspunt te worden aanvaard dat de terpostbezorging kort voor 21 januari 2016 heeft plaatsgevonden (vgl. HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU8262). De rechtbank is van oordeel dat eiseres, met hetgeen zij heeft aangevoerd, dit bewijsrechtelijke uitgangspunt niet heeft ontkracht. Dat betekent dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. 19. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin een belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Eiseres heeft zich in dit verband beroepen op privéomstandigheden van [X] in de jaren 2014 en 2015. De rechtbank acht deze stelling te algemeen van aard. Daarnaast is sprake van oorzaken die zich gedurende langere tijd voordeden en die derhalve niet een aan het einde van de bezwaartermijn onverwachte gebeurtenis vormen. Eiseres had dan ook tijdig maatregelen kunnen treffen om die overschrijding te voorkomen. Zo had zij niet-ontvankelijkheid kunnen voorkomen door het (laten) indienen van een pro-forma bezwaarschrift, waarbij de rechtbank nog in aanmerking neemt dat eiseres beschikte over een administrateur, die voor haar bezwaar had kunnen maken. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb. Dat betekent dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dat ziet op 2010 dient dan ook gegrond te worden verklaard. Gelet op het voorgaande wordt aan een inhoudelijke beoordeling van dit beroep niet meer toegekomen.
Naheffingsaanslagen 2011, 2012 en 2013
20. Artikel 12a, van de Wet LB (tekst 2011) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 41.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers.
(…)
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bij toepassing van het eerste en tweede lid vast te stellen loon voor de arbeid in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, en – als het lichaam tot een concern behoort – de tot hetzelfde concern behorende andere lichamen, in het kalenderjaar niet hoger is dan € 5.000.”
In 2012 en 2013 was de wettekst gelijkluidend, met dien verstande dat in het eerste lid € 42.000 respectievelijk € 43.000 als bedrag werd vermeld.
21. Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB wordt – voor zover hiervan belang – als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft.
22. Vaststaat dat [X] werkzaamheden voor eiseres heeft verricht en dat hij een aanmerkelijk belang had in eiseres. Dat betekent dat de zogenoemde gebruikelijk-loonregeling van toepassing is en eiseres de bedragen als opgenomen in artikel 12a van de Wet LB in de aangiften loonheffingen had moeten opnemen. Eiseres heeft voor [X] echter voor 2011 een bedrag van € 19.547 en voor de jaren 2012 en 2013 in het geheel geen loon in aanmerking genomen.
23. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat in het onderwerpelijke geval redenen waren om een lager loon (in 2011) dan het wettelijke normbedrag dan wel in het geheel geen loon (in 2012 en 2013) in aanmerking te nemen. Eiseres heeft daartoe gesteld dat [X] ten gevolge van gezondheidsproblemen slechts in staat was om parttime te werken en vanaf medio 2013 in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat deze enkele stelling van eiseres, die niet is geconcretiseerd laat staan onderbouwd, onvoldoende aanleiding vormt om af te wijken van de normbedragen.
24. Eiseres heeft zich in dit verband ook beroepen op artikel 12a, derde lid, van de Wet LB (tekst tot en met 2013). Eiseres heeft in dit verband in het geheel geen feiten gesteld laat staan aannemelijk gemaakt, die tot toepassing van deze bepaling aanleiding geven. Voorts doet de stelling van eiseres dat sprake was van doorbelaste managementfees aan het voorgaande niets af. De rechtbank kan hiervoor geen enkele aanwijzing vinden in het rapport van het boekenonderzoek of in de overige gedingstukken.
25. Eiseres heeft in beroep eerst ter zitting de correcties met betrekking tot de werknemers [B] , [C] en [D] betwist. De rechtbank overweegt dat voor de naheffing ter zake van genoemde correcties - de berekening van de netto-loonbetalingen die aan deze werknemers zijn gedaan doch niet in de aangiften waren opgenomen en ter zake waarvan geen afdracht heeft plaatsgevonden - is uitgegaan van de door de administrateur van eiseres, [E] , aangepaste loonadministratie. Eiseres heeft op geen enkele wijze geconcretiseerd waarom thans afgeweken zou moeten worden van deze gegevens.
26. Het betoog van eiseres dat verweerder in eerste instantie moet naheffen dan wel navorderen bij de werknemer, vindt geen steun in het recht. Voor de loonheffing, zijnde een voorheffing op de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (ib/pvv), zijn er twee verantwoordelijken, te weten de werkgever en de werknemer als respectievelijk inhoudingsplichtige en belastingplichtige. Indien te weinig loonheffing is geheven, heeft verweerder de keuze om een naheffingsaanslag in de loonheffing op te leggen aan de werknemer, een naheffingsaanslag in de loonheffing op te leggen aan de inhoudingsplichtige of het loonbestanddeel ten laste van de werknemer in de ib/pvv te betrekken. In beginsel is verweerder vrij in deze keuze, mits hij daarmee blijft binnen de grenzen van de beginselen van behoorlijk bestuur en het systeem van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er in het onderhavige geval voor verweerder geen enkele aanleiding om de onderhavige correcties niet bij de werkgever na te heffen.
27. Verweerder heeft over het jaar 2015 de loonheffing ter zake van de naheffing in 2013 met betrekking tot de netto-loonbetalingen aan de werknemers [B] , [C] en [D] en de naheffing over de jaren 2010 tot en met 2013 met betrekking tot het gebruikelijk loon als loon aangemerkt. Vaststaat dat eiseres de loonheffing in de betreffende jaren niet heeft verhaald op de werknemers. De enkele verklaring van eiseres dat zij voornemens is deze loonheffing alsnog te gaan verhalen, acht de rechtbank onvoldoende. Verweerder heeft daarom het voor de werknemers ontstane voordeel terecht gebruteerd en over het jaar 2015 nageheven bij eiseres. In de van hem afkomstige stukken heeft verweerder overigens ten onrechte vermeld dat het voordeel € 39.950 bedraagt. Indien de over 2010 tot en met 2013 nageheven bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen bij elkaar worden opgeteld, resulteert dit in het bedrag van € 39.550. Gezien het nageheven bedrag van € 28.634 en het tarief van 72,4% heeft verweerder wel met het juiste bedrag (€ 39.550) gerekend, zodat niet kan worden gezegd dat verweerder over 2015 te veel heeft nageheven.
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ten aanzien van 2010 gegrond en de beroepen ten aanzien van de jaren 2011 tot en met 2013 en 2015 ongegrond te worden verklaard.
29. In verband met de gegrondverklaring van het beroep ten aanzien van 2010 veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor van 1).