ECLI:NL:RBNHO:2019:3574

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3670
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers en het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) vanwege de veronderstelling dat eiser 1 een gezamenlijke huishouding voerde met eiser 2. Eiser 1 ontving sinds 23 november 2013 bijstand, maar deze werd op 26 april 2018 ingetrokken over de periode van 23 november 2013 tot 1 april 2018, met een terugvordering van € 62.414,13. Eiser 2 werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor dit bedrag. Beide eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de claim dat eiser 2 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiser 1. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen van buurtbewoners en de resultaten van een buurtonderzoek. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat betekent dat eiser 1 zijn inlichtingenplicht had geschonden door dit niet te melden. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/3670 en HAA 18/3671

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2019 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [plaats 1] , eiser 1,

en
[eiser 2] ,te [plaats 2] , eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, verweerder

(gemachtigde: J.M. Dekker-Koenders).

Procesverloop

HAA 18/3670
Bij besluit van 26 april 2018 heeft verweerder de bijstand van eiser 1 op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 23 november 2013 tot 1 april 2018 ingetrokken en de over die periode ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 62.414,13 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juli 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van
eiser 1 ongegrond verklaard.
Eiser 1 heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
HAA 18/3671
Bij besluit van 26 april 2018 heeft verweerder van eiser 2 een bedrag van € 62.414,13 teruggevorderd, omdat aan eiser 1 over de periode van 23 november 2013 tot 1 april 2018 ten onrechte bijstand is verleend en eiser 2 daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is.
Bij besluit van 23 juli 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser 2 ongegrond verklaard.
Eiser 2 heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. De rechtbank heeft beide zaken gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1] (sociaal rechercheur) en [naam 2] (kwaliteitsmedewerker).

Overwegingen

1.1
Eiser 1 ontvangt sinds 23 november 2013 bijstand. De bijstand is in de periode van 21 maart 2014 tot 4 april 2014 tijdelijk beëindigd geweest vanwege detentie. Naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand eind 2017 is bij eiser 1 een huisbezoek afgelegd. Dit huisbezoek heeft geleid tot een interne melding bij verweerder, inhoudende dat wordt betwijfeld of eiser 1 niet een gezamenlijke huishouding voert met eiser 2. Na een tweede huisbezoek op 19 januari 2018, waarbij de twijfel werd bevestigd, heeft een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser 1 verleende bijstand plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek vormden aanleiding het onderzoek over te dragen naar de Sociale Recherche Purmerend. Er heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en eisers zijn op 4 april 2018 verhoord. Ook zijn waarnemingen en observaties verricht, heeft een buurtonderzoek bij de woning van eiser 1 plaatsgevonden, zijn verschillende gegevenssystemen geraadpleegd en is informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de Sociale Recherche van 23 april 2018.
1.2
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder reden geweest om de bijstand van eiser 1 vanaf 23 november 2013 tot 1 april 2018 in te trekken, omdat hij niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met eiser 2, en de over die periode ten onrechte betaalde bijstand van in totaal € 62.414,13 van eiser 1 terug te vorderen. Verweerder heeft dit bedrag mede van eiser 2 teruggevorderd.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf van eisers in de woning van eiser 1. Eiser 2 was dakloos, maar stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres] , dit om woonduur in Amsterdam op te bouwen en omdat hij voor zijn WIA-uitkering over een brp-adres dient te beschikken. Hij verbleef op het adres in Amsterdam of bij zijn zus of broer of bij eiser 1. Eiser 2 ondersteunde eiser 1 en was daarom veelvuldig bij hem. Ze zijn als broers voor elkaar. Dit maakt echter niet dat hieruit de conclusie getrokken kan worden dat eiser 2 zijn hoofdverblijf bij eiser 1 had. Evenmin was sprake van wederzijdse zorg. De gezamenlijke bankrekening is opgeheven op 14 april 2014, toen is het eerdere samenwonen van beiden gestopt. De niet noemenswaardige overboekingen naar elkaars huidige rekeningen bevestigen dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dat eiser 1 de autoverzekering van eiser 2 betaalde, hield verband met de korting die eiser 2 op de verzekering ontving.. Eiser 2 heeft geen rijbewijs en als eiser 2 ergens heen moest, reed eiser 1 hem. Degene voor wie de autorit werd gemaakt, betaalde de benzine. Subsidiair hebben eisers gesteld dat verweerder niet heeft aangetoond dat zij gedurende de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.1
De rechtbank overweegt als volgt. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
3.2
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Dit betekent dat de vraag of sprake was van een relatie niet relevant is.
3.3
Waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eisers stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van ieder van de betrokkenen bevindt. Zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4339.
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser 2 in de te beoordelen periode van
23 november 2013 tot 1 april 2018 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiser 1. Uit het buurtonderzoek van 4 april 2018 rond de woning van eiser 1 heeft één van de buurtbewoners verklaard dat eisers zo’n vier à vijf jaar geleden in de woning zijn komen wonen. Een andere buurtbewoner heeft verklaard dat toen zij daar in november 2013 is komen wonen, eisers al op het uitkeringsadres woonachtig waren. Ook heeft eiser 2 zelf in het kader van een ander fraudeonderzoek op 10 juli 2017 verklaard dat hij al vier jaar op het adres van eiser 1 woont. Verder blijkt uit het proces-verbaal van 14 maart 2018 ten aanzien van de mutaties op de bankrekening van eiser 2 dat hij in de periode van 23 november 2013 tot en met 1 maart 2018 in totaal 280 keer gepind heeft, waarvan 246 keer in Purmerend. Van de overige 34 pinbetalingen zijn er circa 17 voor het opladen van een OV-chipkaart geweest. De pintransacties vonden op elke dag van de week plaats. Daarbij komt nog dat eiser 2 in het verhoor van 4 april 2018 heeft verklaard dat al zijn persoonlijke spullen zich in de woning van eiser 2 bevinden en hij zijn huisarts, apotheek en specialist in Purmerend heeft en dat in de periode in geding sprake is van een hoog waterverbruik op het uitkeringsadres. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser 2 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van eiser 1 heeft gehad.
4.2
Voorts is de rechtbank van oordeel dat sprake was van wederzijdse zorg. Uit het proces-verbaal van 14 maart 2018 blijkt dat eiser 2 in de periode in geding vrijwel alleen in Purmerend pintransacties heeft verricht en niet of nauwelijks in Amsterdam. Veel van de pintransacties hebben betrekking hebben op betalingen aan de dichtstbijzijnde supermarkt ten opzichte van de woning van eiser 1. Overige pintransacties zien op betalingen bij een andere supermarkt, een drogisterij en een textielwinkel in Purmerend. Ook werden van de rekening van eiser 2 betalingen verricht ten gunste van eiser 1. Deze betalingen zien volgens het proces-verbaal weliswaar op 2015 en 2016, maar het onderzoek naar de bankmutaties van eiser 2 beslaat de periode van 23 november 2013 tot 1 maart 2018. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Het proces-verbaal is ambtsedig opgemaakt door [naam 1] . Daarnaast blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat eiser 2 eiser 1 begeleidde bij afspraken in het ziekenhuis, bij contacten met instanties waaronder verweerder en dat hij eiser 1 hielp bij het opzetten van een eigen bedrijf. De auto is van
eiser 2. Eiser 2 heeft echter geen rijbewijs en werd door eiser 1 gereden. Eiser 1 betaalde de autoverzekering en eiser 2 de wegenbelasting. De benzine werd betaald door degene voor wie de autorit werd gemaakt. Verder aten eisers samen, deden zij de was voor elkaar en werden de boodschappen betaald door degene die nog geld op zijn rekening had staan. Bovendien hebben eisers op de zitting verklaard dat zij elkaars mantelzorger zijn. Gelet op deze feiten en omstandigheden en gelet op het feit dat de rechtbank onder 4.1 heeft geconcludeerd dat eiser 2 in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van eiser 1 heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat ook in de gehele te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.3
Hieruit volgt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eisers gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Door daarvan geen melding te maken heeft eiser 1 zijn inlichtingenplicht geschonden. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de bijstand van eiser 1 in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Hiermee is ook gegeven dat voor eiser 2 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW. Verweerder was daarom bevoegd de kosten van de ten onrechte aan eiser 1 betaalde bijstand tot een bedrag van € 62.414,13 mede van eiser 2 terug te vorderen.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, en mr. E.G. van Roest en
mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.