Geschil10. Tussen partijen is in geschil of ter zake van de liquidatie van [B BEDRIJF] een (aftrekbaar) liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen.
11. Eiseres beantwoordt die vraag in bevestigende zin. Het voor de aandelen in [B BEDRIJF] opgeofferde bedrag beloopt, aldus eiseres, £ 8.951.726 (koopprijs van het door haar op 24 mei 2004 verkregen belang), vermeerderd met £ 806.504 (aankoopkosten) en £ 157.410 (waarde van het op 29 november 2004 verkregen belang), derhalve in totaal – afgerond – £ 9.915.641 (omgerekend € 14.774.735). De liquidatie-uitkering bedraagt £ 861.568 (omgerekend € 1.031.447). Gelet hierop bedraagt het liquidatieverlies, aldus nog steeds eiseres, £ 9.915.641 minus £ 861.568, derhalve £ 9.054.073 (omgerekend € 13.743.288).
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen liquidatieverlies in aanmerking kan nemen en concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
14. Artikel 13d, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt ten aanzien van een liquidatieverlies. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmee het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft. Artikel 13d, vierde lid, van de Wet bepaalt dat onder omstandigheden het in aanmerking te nemen liquidatieverlies in hoogte wordt beperkt.
15. Volgens eiseres beloopt het door haar voor de aandelen in [B BEDRIJF] opgeofferde bedrag £ 9.915.641. De rechtbank gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van dat bedrag. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiseres een liquidatie-uitkering heeft ontvangen van £ 861.568, bedraagt het liquidatieverlies £ 9.915.641 minus £ 861.568, derhalve £ 9.054.073.
16. Vervolgens komt aan de orde de vraag of en, zo ja, in hoeverre dat liquidatieverlies op grond van artikel 13d, vierde lid, van de Wet in aanmerking kan worden genomen. Dat artikellid bepaalt – voor zover van belang – dat ingeval “onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord (…) die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, (…) het liquidatieverlies slechts in aanmerking [wordt] genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat.”
17. Onder ‘waarde’ in artikel 13d, vierde lid, van de Wet moet worden verstaan de waarde in het economische verkeer (zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1791, r.o. 2.4.8). Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat van een ander waardebegrip moet worden uitgegaan, dient dat standpunt derhalve te worden verworpen. 18. Wanneer het voorgaande wordt toegespitst op het onderhavige geval, dient voor de toepassing van het zo-even vermelde artikellid de waarde in het economische verkeer te worden vastgesteld van de door [B BEDRIJF] gehouden aandelen in [C BEDRIJF] per 24 mei 2004 en 29 november 2004. In dat verband zal de rechtbank hierna enkel gewagen van de toestand per 24 mei 2004 omdat partijen ook slechts ingaan op de toestand per die datum.
19. Voor alle aandelen in [B BEDRIJF] is op 24 mei 2004 door de [A BEDRIJF] -groep £ 12.096.927 betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat het boekhoudkundig eigen vermogen van [B BEDRIJF] op dat tijdstip aanzienlijk lager was dan dat bedrag, nu dat ook het geval was op 30 september 2003 en 31 december 2004 (zie onderdeel 7 hiervoor). Voor zover de zo-even vermelde koopprijs het boekhoudkundig eigen vermogen per 24 mei 2004 te boven gaat, is derhalve sprake van een meerwaarde die door eiseres in de van haar afkomstige stukken als goodwill wordt aangeduid.
20. Uit de hiervoor onder 4 aangehaalde brief van eiseres leidt de rechtbank af dat de overeengekomen koopprijs enkel is gebaseerd op – kort gezegd – een waardering van de aandelen in [D BEDRIJF] . Voorts leidt de rechtbank uit die brief af dat [B BEDRIJF] , zijnde de middellijke aandeelhouder in [D BEDRIJF] , op 24 mei 2004 geen andere bezittingen en/of schulden had waaraan enige meerwaarde kan worden toegerekend. Dit een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat de meervermelde meerwaarde geheel moet worden toegerekend aan de door [B BEDRIJF] gehouden aandelen in [C BEDRIJF] , zijnde de onmiddellijke aandeelhouder in [D BEDRIJF] .
21. Voor de toepassing van artikel 13d, vierde lid, van de Wet moet vervolgens de waarde in het economische verkeer van de aandelen in [C BEDRIJF] per 24 mei 2004 worden bepaald. Een waardering van die aandelen naar de toestand op die datum is niet voorhanden; in de jaarrekening 2004 wordt enkel de boekwaarde van de aandelen in [C BEDRIJF] per 30 september 2003 en 31 december 2004 vermeld (onderscheidenlijk £ 12.337.023 en £ 11.862.363).
22. De rechtbank gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat op 24 mei 2004 de boekwaarde van het eigen vermogen van [B BEDRIJF] £ 2.892.013, zijnde de boekwaarde van dat vermogen per 30 september 2003, bedroeg. Dat bedrag is voor eiseres namelijk het gunstigst. In dat geval beloopt de door de [A BEDRIJF] -groep voor de aandelen in [B BEDRIJF] betaalde meerwaarde als zojuist bedoeld £ 12.096.927 minus £ 2.892.013, derhalve £ 9.204.914. Nu die meerwaarde op grond van het hiervoor overwogene geheel moet worden toegerekend aan de door [B BEDRIJF] gehouden aandelen in [C BEDRIJF] , moet ervan worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van die aandelen op 24 mei 2004 bedroeg £ 12.337.023 vermeerderd met £ 9.204.914, derhalve £ 21.541.937.
23. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de verwerving van [B BEDRIJF] door de
[A BEDRIJF] -groep een miskoop is gebleken. Die verwerving heeft immers plaatsgevonden van een onafhankelijke derde. Daarom moet worden verondersteld dat de overeengekomen koopprijs gelijk is aan de waarde in het economische verkeer van de aandelen in [B BEDRIJF] . Vergelijk HR 24 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7729, waarin de Hoge Raad overwoog dat een tussen onafhankelijke partijen overeengekomen koopprijs in het algemeen niet afwijkt van de waarde in het economische verkeer van het verkochte goed. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om van die hoofdregel af te wijken. 24. Ten slotte moet worden beoordeeld of, en zo ja tot welk bedrag, de deelneming in [C BEDRIJF] in waarde is gedaald in de periode van 24 mei 2004 tot en met 1 januari 2005 (zijnde de datum waarop [B BEDRIJF] alle in [C BEDRIJF] heeft overgedragen aan [A BEDRIJF] UK tegen een koopprijs van £ 11.862.363). De waarde in het economische verkeer van de aandelen in [C BEDRIJF] op 24 mei 2004 bedroeg, zoals gezegd, £ 21.541.937. Ervan uitgaande dat die aandelen op 1 januari 2005 tegen de waarde in het economische verkeer zijn overgedragen aan [A BEDRIJF] UK, zijn zij in de zojuist vermelde periode in waarde gedaald met een bedrag van £ 21.541.937 minus £ 11.862.363, derhalve £ 9.679.574. Het hiervoor onder 15 vermelde (aftrekbare) liquidatieverlies van £ 9.054.073 dient dus op de voet van artikel 13d, vierde lid, van de Wet met dat bedrag te verminderd, zij het niet verder dan tot nihil. Aldus resteert een liquidatieverlies van nihil.
25. De rechtbank wijst erop dat dit resultaat strookt met het doel van artikel 13d, vierde lid, van de Wet zoals dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling blijkt. In die totstandkomingsgeschiedenis is het volgende opgemerkt:
“Bij een tussenholding worden verliezen (andere dan liquidatieverliezen) uit hoofde van haar dochters niet in aanmerking genomen. Desondanks worden deze verliezen bij letterlijke toepassing van de huidige wet gehonoreerd bij de moeder indien de moeder de tussenholding liquideert. In feite worden hierdoor dus verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij de tussenholding zijn vrijgesteld bij de moeder aftrekbaar gemaakt. Ik stel daarom voor om het beginsel van de deelnemingsvrijstelling ook toe te passen binnen de regeling voor liquidatieverliezen: voor zover het liquidatieverlies voortvloeit uit bij de geliquideerde deelneming (de tussenholding), op grond van de deelnemingsvrijstelling, niet aftrekbare negatieve deelnemingsresultaten, is het liquidatieverlies niet aftrekbaar. Bij een tussenholding is dus een splitsing van het liquidatieverlies nodig in een in aanmerking te nemen deel en een niet in aanmerking te nemen deel. Voor zover er sprake is van verliezen – andere dan liquidatieverliezen – geleden op deelnemingen van de tussenholding, wordt voorgesteld om deze verliezen niet als liquidatieverlies te accepteren, daar die verliezen immers de afspiegeling zijn van de verliezen in de deelnemingen welke ook nog verrekenbaar zijn bij de deelnemingen zelf. Is er sprake van andere verliezen dan wordt voorgesteld om deze wel als liquidatieverlies te accepteren, daar anders deze verliezen, na de liquidatie, verloren zouden gaan.”
(Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 6-7.)
26. Het door eiseres ter zake van de liquidatie van [B BEDRIJF] geleden verlies van £ 9.054.073 weerspiegelt, zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, de waardedaling van de door laatstgenoemde gehouden aandelen in [C BEDRIJF] . Wanneer eiseres die aandelen onmiddellijk zou hebben gehouden en derhalve niet door tussenkomst van [B BEDRIJF] , zou het door eiseres ter zake van de overdracht van die aandelen aan [A BEDRIJF] UK geleden verlies op grond van de deelnemingsvrijstelling niet aftrekbaar zijn geweest. Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13d, vierde lid, van de Wet is het doel van dat artikellid (mede) dat een dergelijk niet-aftrekbaar verlies niet wordt omgezet in een aftrekbaar liquidatieverlies. Voor zover het betoog van eiseres erop neerkomt dat doel en strekking van die bepaling zich niet uitstrekken tot een geval als hier aan de orde, moet dat betoog dus worden verworpen.
27. Ten slotte betoogt eiseres subsidiair dat het door haar geleden liquidatieverlies niet door artikel 13d, vierde lid, van de Wet in aftrek wordt beperkt “voor zover dit het gevolg is van het eigen verlies van [B BEDRIJF] in 2004. Dit eigen verlies bestaat uit de lopende operationele resultaten van [B BEDRIJF] van 2004 tot en met 2012 en bedraagt GBP 2.808.592 (€ 4.025.905)”. De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat het geen steun vindt in de wettekst. Evenmin vindt het standpunt steun in het stelsel van de Wet, nu daarin – voor zover van belang – voor de bepaling van de hoogte van een liquidatieverlies slechts van belang zijn de hoogte van het opgeofferde bedrag en de ontvangen liquidatie-uitkeringen. Geen betekenis komt derhalve toe aan de hoogte van de door de geliquideerde deelneming geleden (en onverrekenbaar gebleven) verliezen.
28. Op het voorgaande stuiten de stellingen van eiseres in hun geheel af. Het beroep is dus ongegrond.
29. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.