ECLI:NL:RBNHO:2019:2496

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
C/15/252741 / HA ZA 16-807
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen Cargill B.V. en AIG Europe Limited tegen [E] B.V. na bewijslevering

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Noord-Holland, hebben Cargill B.V. en AIG Europe Limited een vordering ingesteld tegen [E] B.V. De procedure volgde op een tussenvonnis van 28 november 2018, waarin de rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de gestelde tekortkoming bij Cargill ligt. Cargill stelde dat [E] tekort was geschoten in de nakoming van een koopovereenkomst, terwijl [E] zich beriep op haar algemene voorwaarden. De rechtbank heeft in het tussenvonnis bepaald dat Cargill bewijs moest leveren van de gestelde tekortkoming, maar in het vervolg van de procedure heeft Cargill aangegeven geen bewijs te willen leveren. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van Cargill moest worden afgewezen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep van [E] op aansprakelijkheidsbeperking in haar algemene voorwaarden slaagt. Cargill heeft verzocht om tussentijds hoger beroep open te stellen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft Cargill en AIG veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 21.255,-. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 3 april 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/252741 / HA ZA 16-807
Vonnis van 3 april 2019 (bij vervroeging)
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARGILL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk
AIG EUROPE LIMITED,
gevestigd te Londen,
eiseressen,
advocaten mr. E.J.W.M. van Niekerk en P.R. van der Vorst te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[E] B.V.,
gevestigd te Alkmaar,
gedaagde,
advocaten mr. A.E. Goossens en mr. A. Hendrikse te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Cargill, AIG en [E] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 28 november 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:11708),
  • de akte van 16 januari 2019, houdende uitlating aan de zijde van Cargill en AIG,
  • de akte van 27 februari 2019, houdende uitlating aan de zijde van [E] .
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
Als grondslag voor haar schadevergoedingsvorderingen ten aanzien van [E] stelt Cargill onder meer een tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen van [E] uit de koopovereenkomst. Ter afwering van die vordering heeft [E] onder meer een beroep gedaan op haar algemene voorwaarden.
2.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 28 november 2018 geoordeeld dat de bewijslast van de gestelde tekortkoming rust op Cargill. [E] heeft voldoende gemotiveerd betwist dat de bewuste vulslang afkomstig was van Rolls 1. Cargill diende daarom allereerst dienen te bewijzen dat de gefaalde [E-slang] die door TNO is onderzocht, werd gebruikt bij verlaadstation Rolls 1.
2.3.
Voorts achtte de rechtbank het van belang dat de gefaalde slang opnieuw zou worden onderzocht door een door de rechtbank te benoemen deskundige. Voordat de rechtbank tot de benoeming van een deskundige zou overgaan, stelde zij partijen in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
2.4.
De rechtbank heeft daarnaast ook geoordeeld dat het beroep van [E] op de aansprakelijkheidsbeperking in haar algemene voorwaarden slaagt. In verband daarmee heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol, voordat tot de hiervoor onder 2.2 en 2.3 bedoelde bewijslevering zou worden overgegaan.
De rechtbank overwoog dat het goed denkbaar zou zijn dat partijen in onderling overleg tot een regeling zouden komen teneinde een tijdrovende (en dus ook kostbare) verdere procedure te voorkomen, indien partijen de bindende eindbeslissing van de rechtbank op dit punt zouden aanvaarden.
Indien Cargill de bindende eindbeslissing niet aanvaardde, werd zij verzocht te verklaren op welke wijze zij wilde voortprocederen.
2.5.
In de akte uitlaten aan de zijde van Cargill voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte tot een aantal bindende eindbeslissingen is gekomen. Zij onderbouwt dat standpunt door te verwijzen naar diverse ingenomen stellingen en standpunten, waarop de rechtbank niet of onjuist zou hebben gereageerd of beslist. Op twaalf onderdelen komt Cargill tot de conclusie dat de rechtbank het niet goed heeft gedaan.
Op grond daarvan verzoekt Cargill om openstelling van tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 28 november 2018.
2.6.
[E] verzet zich tegen openstellen van tussentijds beroep en heeft verzocht vonnis te wijzen.
2.7.
De geschilpunten waarnaar Cargill verwijst, zijn door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is de rechtbank hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen daaromtrent (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat de aangevoerde argumenten geen aanleiding geven om terug te komen van de eerder genomen beslissingen.
2.8.
De beslissing over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden is zo ongeveer de enige beslissing van de rechtbank die niet gemotiveerd door Cargill wordt bestreden. Het gevolg van die beslissing is dat de hoogte van de eventueel te vergoeden schade beperkt is. Dat was de achtergrond van de overweging van de rechtbank in het vonnis van 28 november 2018, zoals hiervoor onder 2.5 weergegeven.
Door Cargill diende bewijs te worden geleverd, zoals hiervoor onder 2.2 en 2.3 omschreven. In haar akte uitlating verklaart Cargill dat bedoelde bewijslevering (nog) niet relevant is. Hieruit leidt de rechtbank af dat Cargill geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid dit bewijs te leveren. Het verlangde bewijs is dus niet geleverd. Dat houdt in dat de (resterende) vordering van Cargill zal moeten worden afgewezen.
2.9.
Het voorgaande houdt ook in dat niet hoeft te worden beslist op het verzoek om
tussentijdshoger beroep open te stellen.
proceskosten
2.10.
De rechtbank zal Cargill als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten aan de zijde van [E] veroordelen. Deze kosten worden begroot op:
- griffierecht € 3.903,-
- salaris advocaat €
17.352,-(4,5 punten × tarief € 3.856,-)
Totaal € 21.255,-.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt Cargill en AIG in de proceskosten, aan de zijde van Cargill tot op heden begroot op € 21.255,-,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate, mr. L.J. Saarloos en mr. J.S. Reid en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: LJS