3.4.1.Bewijsverweer: bewijsuitsluiting na vormverzuim ontgrendelen van en onderzoek aan smartphone verdachte
3.4.1.1. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de bestanden, die zijn aangetroffen op de iPhone van verdachte, van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Tijdens het onderzoek zijn volgens de raadsman meerdere belangrijke rechtsbeginselen in aanzienlijke mate geschonden en is inbreuk gemaakt op de grondrechten van verdachte, zonder dat daarvoor een wettelijke voorziening bestaat. Hierdoor is sprake van meerdere onherstelbare vormverzuimen. De officier van justitie heeft, zonder dat hiertoe een specifieke wettelijke bevoegdheid bestaat, de politie opdracht gegeven verdachte (fysiek) te dwingen zijn iPhone te ontgrendelen om zo toegang te krijgen tot de volledige inhoud van die iPhone. Niet alleen is met het (onnodig) aanleggen van de handboeien en het vervolgens drukken van de duim op het telefoonscherm gehandeld in strijd met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren en met het recht op lichamelijke integriteit (artikel 11 van de Grondwet), ook is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de gedwongen ontgrendeling van de iPhone ging het om het verkrijgen van de informatie op de iPhone. Door de iPhone volledig uit te lezen en deze (onrechtmatig) te doorzoeken is dan ook op ontoelaatbare wijze inbreuk gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)), meer in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel, en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer/privacy van verdachte.
3.4.1.2. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontgrendelen van de onder verdachte in beslag genomen iPhone op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden en dat het daarin aangetroffen materiaal voor het bewijs kan worden gebruikt. Het vermoeden bestond – gelet op de eerdere bevindingen bij onderzoek aan de telefoons van medeverdachten [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) – dat ook in de telefoon van verdachte afbeeldingen en chats zouden worden gevonden die betrokkenheid bij phishing aantoonden. De politie beschikte echter niet over het wachtwoord van de iPhone om de telefoon daarmee te ontgrendelen. De techniek om een dergelijk type iPhone en besturingssysteem te kraken was er op dat moment ook nog niet. Op grond van artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is verdachte daarom door de officier van justitie bevolen mee te werken aan het ontgrendelen van zijn iPhone. Toen verdachte dat weigerde, is hij geboeid en is zijn duim op het toestel geplaatst, waardoor deze ontgrendelde. De daarmee gemaakte inbreuk op de lichamelijke integriteit van verdachte is volgens de officier van justitie minimaal. Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat een vingerafdruk onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat, waardoor het verkrijgen van toegang tot de telefoon niet in strijd is met het nemo tenetur-beginsel en op dit punt dus ook geen sprake is van een vormverzuim.
Ten aanzien van het daaropvolgende onderzoek aan de smartphone heeft de officier van justitie geconcludeerd dat wel sprake is van een vormverzuim. Met dit onderzoek is namelijk een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte gemaakt, waarvoor – zoals nadien bleek uit het op 4 april 2017 door de Hoge Raad gewezen arrest – de toestemming van de officier van justitie nodig was geweest. Die toestemming had de politie tijdens dit onderzoek niet. In 2016 kon de politie echter niet weten dat in 2017 door de Hoge Raad nadere eisen zouden worden gesteld aan een dergelijk onderzoek. De officier van justitie heeft in dit verband opgemerkt dat hij, gelet op de ernst van de verdenkingen in deze zaak, hiertoe zonder meer toestemming zou hebben gegeven. Tot slot is het voor de beoordeling van het vormverzuim van belang dat enkel voor de strafzaak relevante gegevens zijn geopenbaard. Gelet hierop kan de rechtbank volstaan met het vaststellen dat sprake is van een vormverzuim, aldus de officier van justitie.
3.4.1.3. Oordeel van de rechtbank
3.4.1.3.1. Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van het dossier en het behandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 16 februari 2016 is verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de artikelen 310, 311 en 326 jo artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (kort gezegd: diefstal in vereniging en oplichting), zijnde feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De iPhone die verdachte bij zijn aanhouding bij zich had, is in beslag genomen en door de politie meteen in ‘Flight Mode’ gezet, zodat de telefoon niet van afstand kon worden gewist. Tijdens zijn verhoor heeft verdachte verklaard dat de in beslag genomen iPhone zijn toestel is en dat niemand anders dat toestel gebruikt. Aan verdachte is gevraagd of hij de toegangscode van zijn telefoon wilde geven. Dat wilde hij niet. De officier van justitie heeft vervolgens, op grond van artikel 61a Sv, verdachte bevolen mee te werken aan het ontgrendelen van de iPhone. Verdachte is nogmaals gevraagd naar zijn toegangscode, waarna verdachte is meegedeeld dat als hij zijn toegangscode niet zou geven, verbalisanten hem, desnoods met gepast geweld, zouden boeien om zijn vingerafdruk te gebruiken om de iPhone te ontgrendelen. Verdachte heeft hierop geantwoord dat hij zijn toegangscode niet zou geven. Vervolgens is verdachte geboeid en is zijn rechterduim, zonder geweld, op de vingerafdrukscanner van de iPhone geplaatst. Hierdoor werd de iPhone ontsloten.
3.4.1.3.2. Toegang tot de iPhone
Wettelijke grondslag
De rechtbank stelt voorop dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren tot inbeslagname van de iPhone van verdachte. Onder verwijzing naar het zogenaamde Smartphone-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:584) overweegt de rechtbank dat ten behoeve van de waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan aan in beslag genomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In een iPhone opgeslagen of beschikbare gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd. De wettelijke basis voor dat onderzoek door opsporingsambtenaren is gelegen in de artikelen 94 jo. 95 en 96 Sv. De bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen kunnen op grond van artikel 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van artikel 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens artikel 141, aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Tevens bieden deze wettelijke bepalingen de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan in beslag genomen voorwerpen door de officier van justitie, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar. Uit dit samenstel van wettelijke bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat opsporingsambtenaren en de officier van justitie zich de toegang tot een in beslag genomen voorwerp, in dit geval een iPhone, mogen verschaffen teneinde de gegevens op die telefoon veilig te stellen voor onderzoek. Indien de toegang tot het in beslag genomen voorwerp is beveiligd met bijvoorbeeld een toegangscode, is het de opsporingsambtenaren toegestaan deze beveiliging te kraken, zonder dat daarvoor de medewerking van een verdachte nodig is. Het komt ook voor dat de toegang tot een in beslag genomen voorwerp alleen kan worden verkregen met medewerking van een verdachte, zoals in deze zaak het geval bleek. Naar het oordeel van de rechtbank kan een verdachte tot die medewerking worden gedwongen, mits dit niet in strijd komt met het nemo tenetur-beginsel en wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het nemo tenetur-beginsel
In dit verband is de vraag aan de orde of het plaatsen van de duim van verdachte op de iPhone zonder zijn toestemming/medewerking in strijd is met het nemo tenetur-beginsel. Dit beginsel betreft het recht van een verdachte om niet te worden gedwongen (actief) aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat dit vooral betrekking heeft op het afleggen van verklaringen onder dwang. Het recht van verdachte om zichzelf niet te belasten is immers “primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent” (EHRM 29 juni 2007, O’Halloran and Francis, UN BB3173, NJ 2008/25, rov. 47). Een verdachte is wel gehouden tot het (passief) ondergaan en dulden van onderzoeksmaatregelen. Materiaal dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat, mag onder dwang worden verkregen, zoals bijvoorbeeld geldt voor bloed- en urinemonsters (EHRM 8 april 2004, appl.nr 38544/97 (Weh/Austria) en EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699 (Saunders/United Kingdom)).
Anders dan de situatie waarin verdachte wordt gedwongen de toegangscode van zijn telefoon te geven, hetgeen een verklaring van verdachte vereist, maakt het plaatsen van de duim van verdachte op zijn iPhone naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op het nemo tenetur-beginsel. Het betreft hier namelijk het dulden van een onderzoeksmaatregel die geen actieve medewerking van verdachte vereist. Daar komt bij dat de vingerafdruk met een zeer geringe mate van dwang is verkregen. Dat met het plaatsen van de duim van verdachte op de iPhone toegang wordt verkregen tot mogelijk wilsafhankelijke en voor hem belastende gegevens, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Proportionaliteit en subsidiariteit
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat ten tijde van de aanhouding van verdachte de technologie van de onder verdachte in beslag genomen iPhone zo nieuw was, dat de toegang tot die telefoon (en meer in het bijzonder de gegevens op die telefoon) zonder medewerking van verdachte nog niet met technische hulpmiddelen en/of destructief onderzoek door het NFI kon worden verkregen. De mogelijkheid tot ontgrendeling van de iPhone met gebruik van een vingerafdruk was bovendien in tijd en aantal toegangspogingen gelimiteerd. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan deze mededelingen van de officier van justitie en gaat derhalve uit van voornoemde onderzoeksbeperkingen aan de iPhone van verdachte.
De rechtbank stelt vast dat het doel van het ontgrendelen van de iPhone, door middel van het plaatsen van de duim van verdachte op het toestel, het veiligstellen van de daarin opgeslagen of beschikbare gegevens betrof. Gelet op de ernst en aard van de verdenkingen tegen verdachte, het ontbreken van zijn medewerking tot het ontgrendelen van de iPhone, de gerechtvaardigde verwachting bij de opsporingsambtenaren dat zich op de iPhone voor het onderzoek relevante gegevens zouden bevinden, alsmede voornoemde onderzoeksbeperkingen aan de iPhone, is de rechtbank van oordeel dat een minder ingrijpend middel tot ontgrendeling van de iPhone niet voorhanden was. Onder deze omstandigheden was het plaatsen van de duim van verdachte op zijn telefoon om deze te ontgrendelen en de gegevens op die telefoon veilig te stellen, rechtmatig.
Voor het plaatsen van de duim van verdachte op de iPhone heeft een verbalisant verdachte handboeien omgedaan, ter voorkoming van vernieling van de telefoon, en zijn duim vervolgens op de iPhone geplaatst. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank slechts een beperkte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van verdachte, welke inbreuk gelet op het risico van frustratie van het onderzoek door verdachte gerechtvaardigd was.
Conclusie toegang iPhone
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de toegang tot de iPhone met het onder dwang gebruikmaken van de vingerafdruk van verdachte in de gegeven omstandigheden op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.
3.4.1.3.3. Onderzoek aan de gegevens op de iPhone en laptop
In het kader van het onderzoek is de veiliggestelde inhoud van de onder verdachte in beslag genomen iPhone en laptop onderzocht, waarbij alle opgeslagen en beschikbare gegevens zijn uitgelezen op een zodanige wijze, dat dit – ook volgens de officier van justitie – een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte heeft gemaakt. Hiertoe was geen voorafgaande toestemming gegeven door de officier van justitie of een rechter-commissaris, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank dan ook een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert in de zin van artikel 359a Sv.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of hieraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden of dat een constatering van het vormverzuim afdoende is. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet met de volgende drie factoren rekening worden gehouden:
het belang dat het geschonden voorschrift dient (Schutznorm);
de ernst van het verzuim;
het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
Ad 1
Het geschonden voorschrift dient ter bescherming van de (privacy) belangen van verdachte.
Ad 2
Ten aanzien van de ernst van het verzuim overweegt de rechtbank dat de betrokken opsporingsambtenaren te goeder trouw hebben gehandeld en de verwijtbaarheid van de (achteraf bezien onrechtmatige) handelwijze zeer gering is. Immers is pas met het in april 2017 gewezen arrest van de Hoge Raad – en dus ná het in deze strafzaak verrichtte onderzoek aan de telefoon en laptop – duidelijk geworden dat voor het onderzoek aan de telefoon en laptop vooraf toestemming dient te worden gevraagd. Daarbij komt dat de officier van justitie, die was belast met de leiding over het opsporingsonderzoek, ter terechtzitting heeft meegedeeld dat hij, indien dit destijds aan hem zou zijn gevraagd, toestemming zou hebben verleend de iPhone en de laptop van verdachte te onderwerpen aan het onderzoek zoals dat heeft plaatsgevonden. Dat sprake is van een structureel karakter van het vormverzuim is niet gebleken, terwijl bovendien aannemelijk is geworden dat de werkwijze in de opsporing naar aanleiding van het in april 2017 gewezen arrest van de Hoge Raad is aangepast.
Ad 3
De rechtbank heeft tot slot, ten aanzien van het veroorzaakte nadeel, in aanmerking genomen dat de verdediging het nadeel – anders dan het aanvoeren dat sprake is van een zeer ingrijpende inbreuk op de privacy van verdachte – niet nader heeft uitgewerkt. Zo is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat via de iPhone en/of de laptop van verdachte persoonlijke of precaire informatie kon worden geraadpleegd die de ernst tekent van de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Ook anderszins is dit niet gebleken. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in het dossier slechts die gegevens zijn opgenomen die relevant waren voor deze strafzaak en de overige gegevens van verdachte op geen enkele wijze zijn geopenbaard.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zich geen geval voordoet waarin de toepassing van bewijsuitsluiting in aanmerking komt. Evenmin is sprake van door het vormverzuim veroorzaakt nadeel dat zich leent voor compensatie door middel van strafvermindering. De rechtbank volstaat om die reden met de enkele constatering van dit vormverzuim.
3.4.2.Algemene bewijsoverweging over telefoonnummer [telefoonnummer 1]
Alvorens in te gaan op de aan verdachte ten laste gelegde feiten zal de rechtbank zich uitlaten over de vraag of het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , zoals de politie stelt, aan verdachte kan worden toegeschreven.
3.4.2.1. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de enige gebruiker van het telefoonnummer eindigend op 722 is geweest. In het dossier zijn volgens de raadsman sterke aanwijzingen voorhanden dat het telefoonnummer meerdere gebruikers heeft gehad. Zo is uit de WhatsAppgesprekken van 4 september 2015 af te leiden dat verdachte slechts een enkele keer met het telefoonnummer heeft geappt en daarna is overgegaan op een ander telefoonnummer, namelijk het nummer [telefoonnummer 2] . Uit het enkele aanstralen van het telefoonnummer eindigend op 722 nabij het woonadres van verdachte kan wat de raadsman betreft niet de koppeling met verdachte worden gemaakt. Hiermee moet voorzichtig worden omgesprongen, in die zin dat daaraan niet zonder meer (vergaande) conclusies mogen worden verbonden. Ook moet worden meegenomen dat de telefoon, die aan het telefoonnummer eindigend op 722 is gekoppeld, tijdens de doorzoeking van het woonadres van verdachte niet is aangetroffen. De belangrijkste aanwijzing voor het gebruik van het telefoonnummer door andere personen is volgens de raadsman dat het telefoonnummer voor een bepaalde tijd is afgeluisterd en dat uit dit onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer ten tijde van de tap niet bij verdachte in gebruik was, maar bij een ander. Bovendien volgt uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] dat de geverbaliseerde communicatie altijd met “ [bijnaam 1] ” plaatsvond. Gelet op dit alles kan het merendeel van de WhatsAppgesprekken die op de pagina’s 657 tot en met 664 van het dossier zijn geverbaliseerd, niet aan verdachte worden toegeschreven.
3.4.2.2. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de bijlage bij dit vonnis, wel aannemelijk is dat verdachte in (in ieder geval) de maand september 2015 de (enige) gebruiker was van het telefoonnummer eindigend op 722. De rechtbank verwerpt dus het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
De gebruiker van genoemd telefoonnummer heeft op 4 september 2015 voor het eerst zijn identiteit kenbaar gemaakt aan [medeverdachte 1] , door die dag om 12.15 uur te appen: “ [bijnaam 2] hier.” De rechtbank merkt in dit verband op, dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [bijnaam 2] een bijnaam van verdachte is. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] een minuut later geantwoord met “Kheb 3 voor je”, waarna de gebruiker van het telefoonnummer heeft gereageerd met “Wlke ad was je gegaan”. Diezelfde dag worden er meerdere berichten uitgewisseld over “adjes (checken)”. Het laatste gesprek op 4 september 2015 om 15.20 uur luidt: “Sla me naam in je tel op als [bijnaam 3] .” Op 4 september 2015 om 16.15 uur bericht vervolgens de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op 932 “App me blvia hier verwijder die andere nummer”. Dit nummer was in de telefoon van [medeverdachte 1] gekoppeld aan de naam ‘ [bijnaam 3] ’. De stelling van de verdediging dat hieruit volgt dat verdachte daarna is overgegaan op een ander telefoonnummer, eindigend op 932, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het dossier. De daaropvolgende dag wordt namelijk door [medeverdachte 1] aan de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op 722 het volgende bericht verstuurd: “ [bijnaam 2] moet k die adjes vandaag ook vlakken.” Ook later op de dag schrijft [medeverdachte 1] de gebruiker van dit nummer aan als [bijnaam 2] door te appen: “ [bijnaam 2] ga je die script voor me brengen?” Hieruit volgt dat [bijnaam 2] ook na het versturen van het bericht “Sla me naam in je tel op als [bijnaam 3] ” gebruik bleef maken van het telefoonnummer eindigend op 722.
Ook de inhoud van de verstuurde berichten laat gedurende de hele periode een vast terugkerend patroon zien over hetzelfde gespreksonderwerp, waarbij steeds min of meer dezelfde afkortingen worden gebruikt. Dit duidt niet op een andere gebruiker van het telefoonnummer dan verdachte. De rechtbank wordt in dit verband verder gesterkt in haar overtuiging, nu met het telefoonnummer eindigend op 722 in de gehele periode vaak zendmasten in de woonomgeving van verdachte zijn aangestraald en verdachte over het gebruik van het telefoonnummer geen enkele verklaring heeft willen afleggen en ook niet nader heeft ingevuld wie op welk moment dit telefoonnummer zou hebben overgenomen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de stelling van de raadsman dat het telefoonnummer een bepaalde tijd is afgeluisterd en uit dit onderzoek volgt dat het telefoonnummer niet bij verdachte in gebruik was, geen steun vindt in het dossier. Uit het proces verbaal van aanvraag bevel opnemen telecommunicatie van 6 januari 2016 blijkt dat de aanvraag is gedaan ter aanhouding van verdachte en dat het telefoonnummer eindigend op 722 ten tijde van die aanvraag niet meer in gebruik was. Daarom heeft het opnemen van de telecommunicatie in de periode van 5 januari 2016 tot en met 22 januari 2016 plaatsgevonden op het imei nummer van de mobiele telefoon waaraan het telefoonnummer eindigend op 722 was gekoppeld, namelijk imei nummer [imei nummer] . Dit imei nummer bleek vervolgens op dat moment niet in gebruik bij verdachte. Deze bevindingen zeggen derhalve niets over het gebruik van het telefoonnummer eindigend op 722 door verdachte in de maanden daarvoor, in het bijzonder in september 2015.
3.4.3.Oplichtingen (feit 1)
De onder 1 ten laste gelegde verdenking van oplichting betreft de volgende. Aan rekeninghouders van Rabobank en ABN AMRO bank zijn e-mails verstuurd, ogenschijnlijk afkomstig van hun bank, waarin stond dat vanwege veiligheidsredenen op korte termijn een vernieuwde bankpas moest worden aangevraagd. Verder werd meegedeeld dat hun huidige bankpas binnenkort automatisch zou verlopen. In de e-mails werd daarom verzocht de aanvraag van de nieuwe bankpas te voltooien en de oude bankpas(sen) op te sturen naar een inleverpunt van de desbetreffende bank voor recycling. De adressen van deze inleverpunten betroffen adressen van verschillende woningen. De e-mails werden voorzien van een link, bijvoorbeeld genaamd
'Nieuwe betaalpas aanvragen'.Via deze link werd men doorverwezen naar een nagebouwde, valse website van de bank, waar de rekeninghouders enkele bankgegevens, zoals hun bankrekeningnummer en pincode, moesten invullen. De opgestuurde bankpassen werden daarna weggenomen uit de brievenbussen van de zogenaamde inleverpunten. In enkele gevallen werden vervolgens de opnamelimieten van deze bankpassen verhoogd en grote geldbedragen gepind.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde gekwalificeerde diefstallen van de enveloppen met de bankpassen en het daaraan voorafgaand verzenden van de phishing e-mails, waarmee de in de tenlastelegging onder 1 genoemde rekeninghouders werden verleid om hun bankpassen op te sturen. Derhalve kunnen de onder 1 ten laste gelegde oplichtingen en onder 2 ten laste gelegde gekwalificeerde diefstallen bewezen worden verklaard, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van oplichting een voldoende mate van actieve betrokkenheid van de verdachte bij de oplichtingshandelingen ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde rekeninghouders is vereist. In het dossier zijn geen bewijsmiddelen voorhanden waaruit volgt dat verdachte betrokken is geweest bij het verzenden van de e-mails aan de getroffen rekeninghouders, waardoor zij zijn bewogen hun bankpassen op te sturen. Ook is geen bewijs voorhanden van de betrokkenheid van verdachte bij enig ander onder 1 ten laste gelegd oplichtingsmiddel. De enkele betrokkenheid van verdachte bij de diefstallen van (enveloppen met daarin) de bankpassen, zoals hierna onder 3.4.4. overwogen, brengt niet zonder meer mee dat verdachte bij de daaraan voorafgaande oplichtingen actief als (mede)pleger betrokken is geweest. Uit het dossier volgt weliswaar dat verdachte gesprekken heeft gevoerd met medeverdachte(n) over het opzetten van een phishing website, maar uit deze gesprekken blijkt ook dat dit ten tijde van het tenlastegelegde nog niet was gelukt. Deze gesprekken kunnen daarom niet als bewijs dienen dat verdachte betrokken is geweest bij het verzenden van de valse e-mails aan de in de tenlastelegging genoemde rekeninghouders. Het dossier bevat ook overigens geen bewijs op basis waarvan kan worden geconcludeerd wie in de ten laste gelegde gevallen de valse websites heeft gemaakt, wie de valse e-mails heeft verstuurd en naar wie de door de rekeninghouders ingevulde vertrouwelijke informatie, zoals hun pincode, is verstuurd.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de onder 1 ten laste gelegde oplichtingen.
3.4.9.Deelname aan een criminele organisatie (feit 9)
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 9 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is geweest van een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, nu daarvoor de vereiste duurzaamheid en structuur van het samenwerkingsverband ontbreekt. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat wel sprake is geweest van een criminele organisatie, kan niet worden aangenomen dat verdachte daaraan heeft deelgenomen. Hooguit kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte eenmalig aan medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verzocht om een brievenbus te legen, maar dat is onvoldoende om vast te stellen dat verdachte daarmee opzet heeft gehad op deelname aan een criminele organisatie, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt over de verdenking van deelname aan een criminele organisatie als volgt.
Zoals in de paragrafen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met anderen poststukken met daarin bankpassen heeft weggenomen, voorbereidingshandelingen tot computervredebreuk met een door oplichting verkregen bankpas en bijbehorende pincodes heeft gepleegd en met één van de weggenomen bankpassen daadwerkelijk de beveiligde internetbankieren omgeving van Rabobank is binnengedrongen. Verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichtingen, betrokkenheid bij de met phishing samenhangende strafbare feiten rond [rekeninghouder 17] en het medeplegen van poging tot computervredebreuk ten aanzien van [rekeninghouder 18] . Waar bewezenverklaring van de diefstallen door middel van valse sleutels van poststukken en het plegen van (voorbereidingshandelingen tot) computervredebreuk nog niet meebrengt dat daarmee ook deelneming aan een criminele organisatie kan worden bewezen, heeft andersom te gelden dat het vrijspreken van de andere aan verdachte ten laste gelegde feiten niet tevens vrijspraak van die deelneming tot gevolg heeft. Voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie is namelijk niet vereist dat de verdachte de door een criminele organisatie beoogde misdrijven zelf heeft gepleegd.
Onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr wordt verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon – om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt – moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Ook is niet vereist dat sprake is van ‘geledingen’ en ‘hiërarchie’ (ECLI:NL:HR:2006:AU9130). Volgens vaste rechtspraak is van deelneming aan een dergelijke organisatie sprake indien een persoon behoort tot de organisatie, en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd, of dat zijn opzet is gericht op het plegen van die misdrijven, ook niet wanneer het gaat om misdrijven van uiteenlopende aard. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van phishing activiteiten. Inherent aan dit soort activiteiten is een aanzienlijke mate van organisatie. Zoals uit de hiervoor onder 3.4.3. beschreven modus operandi volgt, zijn er (valse) e-mailberichten opgesteld, websites van banken nagebouwd, moest de beschikking gekregen worden over e-mailadressen van rekeninghouders en informatie over de bank waar zij klant zijn, zijn er adressen met voor de daders toegankelijke brievenbussen gezocht waar de bankpassen naartoe gestuurd moesten worden, die vervolgens zijn geleegd, waarna met de verkregen bankpassen is ingelogd in de internetbankieren omgeving van de rekeninghouders en limieten zijn verhoogd. Door verschillende personen is vervolgens geld met bankpassen gepind, dan wel zijn (luxe) goederen met de bankpassen aangeschaft. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de betrokken personen.
Uit de aard van voornoemde handelwijze blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid, die tot oogmerk had om - door middel van oplichting - bankpassen en bijbehorende pincodes te verkrijgen, daarmee computervredebreuk te plegen (door in te loggen op de internetbankieren omgeving) en computergegevens aan te tasten (door opnamelimieten van bankpassen te verhogen), met als uiteindelijk doel de bankrekeningen van de rekeninghouders leeg te halen (diefstal door middel van valse sleutels) door geld op te nemen uit geldautomaten dan wel aankopen te doen in winkels (diefstal door middel van valse sleutels en/of witwassen).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als een deelnemer van voornoemde organisatie. Zoals hiervoor onder 3.4.4. is overwogen, is verdachte als medepleger betrokken geweest bij de diefstallen van poststukken met daarin bankpassen (feit 2). Daarnaast heeft hij met de weggenomen bankpas van [rekeninghouder 7] ingelogd op de beveiligde internetbankieren omgeving van het account (feit 3). Verder heeft verdachte een bankpas en pincode voorhanden gehad met het oogmerk tot het plegen van computervredebreuk (feit 8). Met deze gedragingen, waaruit volgt dat verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, heeft verdachte een substantieel aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De rechtbank leidt uit het onderzoek naar de inhoud van de iPhone van verdachte verder af dat hij ook in de maanden januari en februari 2016 betrokken is geweest bij phishing activiteiten. Zo bevat de telefoon meerdere afbeeldingen van bankpassen waarvan de rekeninghouder heeft verklaard dat deze door phishing is verkregen, en meerdere afbeeldingen waaruit volgt dat is ingelogd op de internetbankieren omgeving van Rabobank, terwijl verdachte heeft verklaard alleen een bankrekening bij ABN AMRO bank aan te houden. Ten slotte bevat de telefoon afbeeldingen van (verdachte met) meerdere Rolex horloges en chatgesprekken daarover, waarvan is vastgesteld dat er (in ieder geval) één is aangekocht met een door phishing verkregen bankpas.
De rechtbank acht, op grond van de bewijsmiddelen in de bijlage bij dit vonnis en gelet op wat hiervoor is overwogen, het onder 9 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.