ECLI:NL:RBNHO:2019:10820

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3087
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de berekening van de WAO-uitkering en het middelen van het Individueel Keuzebudget

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de berekening van de WAO-uitkering. Eiser ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en betwistte de definitieve berekening van zijn uitkering, die verweerder had vastgesteld op basis van een terugvordering van € 3.580,50 over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 december 2018. Verweerder had het inkomen van eiser, inclusief het Individueel Keuzebudget (IKB), gemidddeld over het jaar om een constanter inkomen te realiseren. Eiser stelde dat deze werkwijze onjuist was en dat het IKB niet onder de uitzonderingssituatie van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen viel. De rechtbank oordeelde dat de werkwijze van verweerder niet kennelijk onredelijk was, omdat deze was ontstaan uit praktische noodzaak en gericht was op het voorkomen van grote schommelingen in de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3087

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Goudkade),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt definitief berekend met als gevolg dat eiser € 3.580,50 die hij als voorschot over de periode
1 november 2017 tot en met 31 december 2018 heeft ontvangen moet terugbetalen.
Bij besluit van 25 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Aan eiser is met ingang van 11 oktober 1993, op grond van de WAO, een uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Verweerder heeft bepaald dat met ingang van 1 juli 2015 de inkomsten die eiser uit arbeid ontvangt op een andere manier worden verrekend dan voorheen; de WAO-uitkering wordt over een bepaalde periode als voorschot uitbetaald.
Bij besluit van 1 december 2016 heeft verweerder eisers WAO-uitkering over de periode
1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 definitief berekend met als gevolg dat eiser
€ 547,45 te veel heeft ontvangen hetgeen hij moet terugbetalen.
Eiser heeft op 21 februari 2017 en op 22 november 2017 een wijziging doorgegeven van zijn brutoloon met ingang van 1 januari 2017. Bij besluit van 13 december 2017 heeft verweerder vastgesteld dat eisers voorschot over de periode 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2017 even hoog is als de uitkering waarop hij recht heeft.
Eiser heeft op 24 januari 2018 een wijziging doorgegeven van zijn brutoloon per 1 januari 2018 en op 23 januari 2019 met ingang van 1 januari 2019. Verweerder heeft in het primaire besluit beslist zoals hiervoor weergegeven.
2.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser te veel uitkering heeft ontvangen over de periode 1 november 2017 tot en met 31 december 2018, in verband met inkomsten die eiser had naast zijn WAO-uitkering. Bij de berekening van de ontvangen inkomsten is verweerder uitgegaan van de aan eiser uitbetaalde bedragen. Verweerder heeft er daarbij voor gekozen om de inkomsten ontvangen vanuit het Individueel Keuzebudget (IKB) te middelen over het gehele jaar. De reden hiervoor is dat zowel werknemers als werkgevers problemen ondervonden door de (grote) schommelingen in het inkomen en daarmee de hoogte van uitkeringen. Met het middelen van het inkomen gaat verweerder uit van een gelijkmatig en representatief inkomen, wat zoveel mogelijk tegemoet komt aan de problemen die werknemers en werkgevers ondervonden. Verweerder stelt dat het middelen van eisers inkomen en IKB over een jaar niet in strijd is met de wet en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en verwijst naar de uitspraak van 15 december 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BO7519) waaruit blijkt dat middelen van inkomen over een langere periode is toegestaan.
2.2.
Verweerder heeft daarbij toegelicht dat het IKB heeft geleid tot problemen in verweerders uitvoeringspraktijk. Werkgevers zijn in beginsel verplicht om bij de loonaangifte opgave te doen van de opgebouwde en uitbetaalde rechten aan vakantietoeslag (VT) en eindejaarsuitkering (extra periode salaris (EPS)). Deze gegevens komen vervolgens in de polis administratie terecht (van verweerder) en worden gebruikt voor het vaststellen van de uitkering. Werkgevers die een IKB hanteren doen doorgaans echter geen opgave aan verweerder van de opgebouwde en uitbetaalde rechten, omdat zij dit naar eigen zeggen niet kunnen doordat de onderdelen VT en EPS niet te specificeren zijn bij het IKB. Aldus is het voor verweerder niet meer inzichtelijk of en wanneer VT en EPS (als onderdeel van het IKB) is opgebouwd, waardoor verweerder ook niet bij de vaststelling van de uitkering hier rekening mee kan houden.
Dit uitvoeringsprobleem heeft voor de korte termijn – tot 1 januari 2022 – geleid tot een voorlopige werkwijze (gedragslijn), die inhoudt dat – in afwijking van het reguliere beleid – bij de definitieve afrekening (in vervolg op het voorschot) rekening wordt gehouden met de uitbetaalde bedragen IKB (waarin VT en EPS zijn opgenomen) in plaats van met de opgebouwde bedragen VT en EPS. Het vasthouden aan de reguliere werkwijze – dat wil zeggen uitgaan van opbouw VT en EPS en uitbetaling VT en EPS buiten beschouwing laten – zou betekenen dat verweerder alsnog bij iedere eindafrekening alle loonstroken moet opvragen en uitpluizen. Dit wordt niet gewenst geacht omdat het indruist tegen de automatiseringsslag die de afgelopen jaren door UWV is gemaakt in lijn met de door de regering gewenste vereenvoudiging van de uitvoering waarbij UWV uitgaat van de polis gegevens.
Omdat wisselende c.q. incidentele (zeer) grote uitbetalingen van het IKB kunnen leiden tot
wisselende c.q. incidentele (zeer) hoge kortingen per aangiftetijdvak, heeft verweerder verder besloten om al het SV-loon dat in een periode is uitbetaald te middelen over de maanden in die periode. Doordat per tijdvak een evenredig deel van het IKB in het inkomen wordt betrokken wordt een gelijkmatigere korting en daardoor een gelijkmatigere uitkering bereikt. Daarnaast wordt met het middelen bereikt dat de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse per tijdvak zoveel mogelijk wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking van gelijke grootheden. Verweerder verwijst naar het maatmaninkomen waarin eveneens een evenredig deel van VT en (indien van toepassing) EPS is opgenomen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft gemiddeld. Daartoe voert eiser aan dat het IKB niet valt onder de uitzonderingssituatie van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (de Regeling). Het IKB is meeromvattend dan vakantiebijslag en extra periodiek salaris.
Bovendien pakt het middelen in het geval van eiser ongunstig uit. Door te middelen heeft verweerder gerekend met een SV-loon van € 3.461,24 per maand. Uit zijn loonstroken blijkt echter dat zijn SV-loon € 2.925,02 per maand bedraagt. Door te middelen is een terugvordering ontstaan over zes maanden in plaats van twee, de maanden mei en december 2018 waarin het IKB is uitbetaald. Het beleid zoals dat door verweerder wordt gehanteerd moet dan ook buiten toepassing worden gelaten. Eiser vindt steun voor dit standpunt in de brief van de minister van SZW aan de VNG van 20 juli 2017 die betrekking heeft op de knelpunten sociale zekerheidsuitkeringen en ambtsjubileumgratificatie IKB. Bij inkomstenverrekening wordt het in het betreffende aangiftetijdvak aangegeven loon in aanmerking genomen en is niet relevant in welk tijdvak de opbouw daarvan heeft plaatsgevonden.
Verweerder gaat uit van uitbetaalde bedragen en met toepassing van beleid middelt het deze. Dit beleid is in strijd met de hiervoor genoemde regelingen en is in eisers situatie ongunstig. Verweerder verwijst naar jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2010:BO7519) maar zoals in punt 4.4 van deze uitspraak wordt vermeld betrof dit een specifiek geval en is eisers situatie hiermee niet te vergelijken.
Eiser vindt dat bij de inkomstenverrekening toepassing moet worden gegeven aan artikel 44, tweede lid van de WAO en het door verweerder gehanteerde buitenwettelijk beleid, dat voor eiser niet begunstigend uitpakt, buiten toepassing dient te blijven.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 44, tweede lid van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Ingevolge artikel 2, achtste lid van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (de Regeling) kan bij de vaststelling van het loon het in de relevante aangiftetijdvakken
opgebouwde bedragaan vakantie bijslag en extra periodiek salaris in aanmerking worden genomen in plaats van het in de relevante aangiftetijdvakken betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris.
5. In geschil is of artikel 44 WAO op juiste wijze is toegepast. Daarbij is de vraag aan de orde of de door verweerder gehanteerde berekeningswijze in rechte stand kan houden.
6. Niet in geschil is dat eiser per maand wisselende inkomsten uit arbeid heeft genoten gedurende de in geding zijnde periode. In de maanden mei en december 2018 heeft eiser een substantieel hoger bedrag ontvangen dan in de andere maanden. Vast is komen te staan dat dit komt door de uitbetaling van het IKB in die maanden.
7. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het IKB in de maanden mei en december 2018 ziet op het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering en niet op andere componenten die onder het IKB kunnen vallen. Daarbij blijkt uit de loonstrook van eiser dat het IKB maandelijks is opgebouwd. Gelet op deze feiten is de rechtbank van oordeel dat hiermee sprake is van een situatie zoals bedoeld in het onder 4. weergegeven artikel 2, achtste lid van de Regeling. Blijkens de toelichting op dit artikel wordt hiermee voorkomen dat het uitbetaalde bedrag aan vakantie bijslag en extra periodiek salaris onvoldoende verspreid wordt meegerekend waardoor de ene maand de uitkering veel lager zou zijn dan in de andere maand. Het beperken van deze mogelijkheid tot vakantiegeld en extra periodiek salaris is gelegen in het feit dat deze componenten algemeen voorkomen en de hoogte daarvan in sterke mate voorspelbaar is. Hierdoor krijgt eiser een constanter inkomen.
Nu het IKB in het geval van eiser slechts ziet op vakantiegeld en extra periodiek salaris mocht verweerder analoog aan het achtste lid van artikel 2 van de Regeling uitgaan van het (feitelijk per maand) opgebouwde bedrag aan IKB.
De werkwijze van verweerder waarbij wordt uitgegaan van het uitbetaalde bedrag aan IKB, maar dat bedrag middelt over een jaar, zodat alsnog een gelijkmatiger uitkering bereikt wordt, acht de rechtbank naar analogie van de Regeling niet kennelijk onredelijk. Deze werkwijze is uit praktisch noodzaak geboren, omdat werkgevers die een IKB hanteren (maandelijks) geen opgave doen aan verweerder van het opgebouwde bedrag aan IKB. Door het in twee termijnen uitbetaalde bedrag te middelen over een jaar bereikt verweerder alsnog wat met artikel 2, achtste lid van de Regeling beoogd wordt, namelijk een constanter inkomen. Aan de vraag of dat ook geldt voor andere componenten die onder het IKB kunnen vallen dan de vakantie bijslag en extra periodiek salaris komt de rechtbank niet toe, nu deze situatie zich hier niet voordoet.
Dat het in dit geval voor eiser ongunstig uitpakt, maakt deze werkwijze, om die reden niet onredelijk.
8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder artikel 44 WAO juist heeft toegepast en dat de daarbij gehanteerde berekeningswijze stand kan houden. Het beroep is ongegrond. Gelet op deze uitkomst komt de rechtbank niet toe aan een schadevergoeding zoals door eiser verzocht. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter, mr. W.B. Klaus en
mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.