ECLI:NL:RBNHO:2019:10622

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
C/15/291394 / HA RK 19/153
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de rechter in een omgangsregelingzaak

Op 31 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. Q. Overeijnder. Het verzoek was gericht tegen mr. A.L. Diender, de behandelend rechter in twee aanhangige zaken betreffende de wijziging van omgangsregelingen. De verzoekster stelde dat de rechter partijdig was door het afwijzen van een verzoek tot uitstel van de zitting, dat zij en haar advocaat niet aanwezig konden zijn op de geplande datum. De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van het uitstel een procesbeslissing was, die geen grond voor wraking kan vormen. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De verzoekster had geen zwaarwegende aanwijzingen voor een vooringenomenheid van de rechter kunnen aanvoeren. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking dan ook afgewezen en het proces voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

C/15/291394 / HA RK 19-153[datum_beslissing]
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/15/291394 / HA RK 19/153
Beslissing van 31 juli 2019
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoekster],
wonende te Monnickendam,
verzoekster
,
advocaat mr. Q. Overeijnder, kantoorhoudende te Monnickendam,
Het verzoek is gericht tegen:
mr. A.L. Diender,
hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoekster heeft op 22 juli 2019 schriftelijk de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team F&J Haarlem, locatie Haarlem aanhangige zaken met als zaaknummers: C/15/288481/ FA RK 19/2706 (wijziging omgangsregeling) en C/15/289957 /JU RK 197/1142 (wijziging omgangsregeling in het kader van een ondertoezichtstelling), hierna: de hoofdzaken.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Verzoekster en de rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op de zitting van de wrakingskamer van 25 juli 2019. Verzoekster en de rechter hebben bericht geen gebruik te maken van deze gelegenheid.

2.Feiten

2.1
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 december 2017 is [naam dochter] , dochter van de heer [naam vader] (hierna: de vader) en verzoekster onder toezicht gesteld tot 18 december 2019. De gecertificeerde instelling Jeugdzorg Regio Amsterdam (hierna: Jeugdzorg) is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling in de persoon van mevrouw [naam jeugdzorgwerker] , jeugdzorgwerker.
2.2
In de hoofdzaak met zaaknummer C/15/288481/ FA RK 19/2706 (wijziging omgangsregeling) heeft de vader in een op 10 mei 2019 ontvangen verzoekschrift verzocht een door de rechtbank op 29 juli 2015 vastgestelde omgangsregeling te wijzigen.
2.3
In de hoofdzaak met zaaknummer C/15/289957 /JU RK 197/1142 (wijziging omgangsregeling in het kader van een ondertoezichtstelling) heeft Jeugdzorg in een op 11 juni 2019 ontvangen verzoekschrift verzocht een bij beschikking van 17 februari 2016 door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling te wijzigen.
2.4
De rechtbank heeft gelet op de connexiteit van de verzoeken de behandeling van beide zaken bepaald op 22 juli 2019 om 9.00 uur en de rechter als behandelend rechter aangewezen. De griffie van team F&J Haarlem (hierna te noemen: de griffie) heeft partijen, advocaten en Jeugdzorg in beide zaken op 1 juli 2019 de oproepen voor de zitting toegezonden.
2.5
Op 9 juli 2019 heeft mr. Overeijnder middels een F-formulier in beide zaken in verband met vakantie een verzoek tot uitstel gedaan met verhinderdata van de wederpartij.
2.6
Op 11 juli 2019 heeft de griffie mr. Overeijnder naar aanleiding van het verzoek tot uitstel telefonisch bericht dat de rechter onvoldoende reden zag om het verzoek toe te wijzen. Mr. Overeijnder heeft in hetzelfde telefoongesprek aangegeven zich niet in de afwijzing te kunnen vinden. De griffiemedewerker heeft vervolgens toegezegd het verzoek om uitstel nogmaals aan de rechter voor te leggen en mr. Overeijnder nader te berichten.
2.7
De afwijzing van het verzoek om uitstel is niet schriftelijk aan partijen bevestigd.
2.8
Op 17 juli 2019 heeft mevrouw [naam jeugdzorgwerker] van Jeugdzorg de griffie gebeld met de vraag of de geplande zitting van 22 juli 2019 nog doorging. De griffie heeft na overleg met de behandeld secretaris aangegeven dat de zitting doorging.
2.9
Op 19 juli 2019 heeft verzoekster, omdat zij niets meer gehoord had en mr. Overeijnder op vakantie was, de griffie gebeld. De griffie heeft na overleg met de rechter telefonisch aangegeven dat de geplande zitting van 22 juli 2019 doorgang zou vinden.

3.De standpunten

3.1
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd. Verzoekster is van mening dat de rechter het verzoek tot uitstel van de zitting had moeten honoreren. Door dit niet te doen, wordt verzoekster ernstig in haar belangen geschaad. In de oproepingsbrief van de rechtbank in de hoofdzaak wijziging omgangsregeling van 1 juli 2019 staat vermeld: “Partijen kunnen, behoudens verzoeken ex artikel 1:253a BW, binnen tien kalenderdagen na verzending van de oproep schriftelijk uitstel van de eerste behandeling ter zitting vragen, zulks onder gelijktijdige opgave van verhinderdagen van beide partijen voor de eerstkomende drie maanden. Een met inachtneming van vorenstaande regels gevraagd uitstel zal altijd worden verleend.” Omdat geen sprake was van een verzoek ex artikel 1:253a BW had het uitstel moeten worden verleend. Maar zelfs als binnen zes tot acht weken na de 1 juli 2019 een zitting moest worden gepland, was dat nog mogelijk. De zitting had zonder enig nadeel voor partijen en/of de minderjarige kunnen worden verplaatst naar de week van bijvoorbeeld 26 augustus 2019. Verzoekster heeft aangegeven dat de rechter anders heeft besloten en partijen hiervan niet eens op de hoogte heeft gesteld. Dat maakt dat de vrees van verzoekster dat de rechter partijdig is dan wel een vooringenomenheid koestert jegens verzoekster objectief gerechtvaardigd is.
Verzoekster is van mening dat de rechter zijn beslissing op geen enkele deugdelijke wijze heeft gemotiveerd. Hierdoor is bij verzoekster wantrouwen ontstaan en vreest zij voor een partijdige rechtspleging en uitspraak in de beide hoofdzaken.
3.2
De rechter heeft in zijn schriftelijke reactie toegelicht waarom het verzoek tot uitstel is afgewezen. De rechter voert aan dat zaken die minderjarigen betreffen, eigenlijk altijd spoed hebben en in principe nooit aangehouden worden en dat vakantie niet zonder meer een reden tot aanhouding is. Voorts heeft de rechter aangevoerd dat hij beide partijen niet kent en nooit eerder heeft gesproken. De rechter heeft geen andere informatie over hen dan in de dossiers staat en heeft geen enkel vooroordeel tegen hen. De minderjarige waar het hier om gaat, heeft er belang bij dat de beslissing wordt genomen voor haar nieuwe schooljaar begint.
3.3
Op 24 juli 2019 heeft verzoekster schriftelijk haar reactie gegeven op de schriftelijke reactie van de rechter. Verzoekster heeft aangegeven dat zij er pas op vrijdag 19 juli 2019 achter is gekomen dat het uitstelverzoek bleef afgewezen. Er was geen enkele mogelijkheid meer om een verweerschrift en/of onderbouwende bescheiden in te dienen. Daarbij acht verzoekster het standpunt van de rechter dat een vakantie niet zonder meer reden voor aanhouding is onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat zowel verzoekster, haar advocaat en de vader verhinderd waren op 22 juli 2019. Verzoekster is van mening dat als een zaak als de onderhavige behandeld wordt in de aanwezigheid van enkel de gezinsvoogd en mogelijk de advocaat van de vader er van enige vorm van hoor en wederhoor geen sprake is. Verzoekster persisteert bij het verzoek tot wraking van de rechter.

4.Beoordeling

4.1
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid. Het subjectieve oordeel van verzoekster is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
4.2
De wrakingskamer merkt op dat verzoekster, althans haar advocaat, ondanks een toezegging op 11 juli 2019 om haar terug te bellen over het verzochte uitstel, niet is teruggebeld. In zoverre is de rechtbank niet zorgvuldig met haar omgegaan. Dat neemt echter niet weg dat het wrakingsverzoek naar de kern is gericht tegen de beslissing van de rechter om het verzoek tot uitstel af te wijzen. Die beslissing dient aangemerkt te worden als een procesbeslissing. Een dergelijke beslissingen kan in beginsel geen grond voor wraking vormen (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413), omdat wraking geen verkapt rechtsmiddel is. De vraag of een procesbeslissing al dan niet rechtens juist is, mag niet door de wrakingskamer worden beantwoord en kan slechts in een eventueel hoger beroep worden getoetst. Ook de motivering van een procesbeslissing kan geen grond vormen voor wraking, ook indien wordt aangevoerd dat die motivering onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier zou zijn of dat een motivering ontbreekt. Dit is uitsluitend anders indien met name de motivering van de procesbeslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. Dat is hier niet het geval.
4.3
De feiten en omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek naar voren heeft gebracht, leveren dan ook geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking. De wrakingskamer zal het verzoek daarom afwijzen.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechter af;
5.2
beveelt de griffier onverwijld aan de verzoekster, de rechter en de wederpartij een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
5.3
beveelt dat het proces wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. J.J. van Dijk, en
mr. E.J. van Keken leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van J.B. Stevens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2019.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.