15.3.Artikel 32bb leden 1 tot en met 4 van de Wet LB 1964 bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:
“1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding als bedoeld in het vierde lid voor zover die vergoeding meer bedraagt dan het toetsloon, bedoeld in het derde lid, van de werknemer, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 75%.
2. Dit artikel is niet van toepassing ingeval het toetsloon van de werknemer niet meer bedraagt dan € 531 000.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het toetsloon van een werknemer verstaan:
a. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen vóór of met het begin van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het loon dat de werknemer in dat tweede voorafgaande kalenderjaar heeft genoten van de inhoudingsplichtige;
(…)
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding verstaan de som van het positieve verschil tussen A en het vergelijkingsloon en het positieve verschil tussen B en het vergelijkingsloon, waarbij wordt verstaan onder:
A: het van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd alsmede het na dat kalenderjaar van de inhoudingsplichtige genoten loon;
B: het van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
Vergelijkingsloon:
a. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen vóór of met het begin van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon van de werknemer, met dien verstande dat het toetsloon voor de berekening van het verschil met A naar evenredigheid wordt verminderd gerelateerd aan het aantal dagen dat de dienstbetrekking niet meer heeft bestaan in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
b. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon van de werknemer, met dien verstande dat het toetsloon voor de berekening van het verschil met A naar evenredigheid wordt verminderd gerelateerd aan het aantal dagen dat de dienstbetrekking niet meer heeft bestaan in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
c. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon van de werknemer, met dien verstande dat het toetsloon voor de berekening van het verschil met A naar evenredigheid wordt verminderd gerelateerd aan het aantal dagen dat de dienstbetrekking niet meer heeft bestaan in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
d. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon van de werknemer, met dien verstande dat het toetsloon voor de berekening van het verschil met A naar evenredigheid wordt verminderd gerelateerd aan het aantal dagen dat de dienstbetrekking niet heeft bestaan in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd.”
16. Indien de dienstbetrekking ten minste twee kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin die is beëindigd is aangevangen, wordt het bovenmatige bedrag aan vertrekvergoeding bepaald door het loon van de werknemer in zowel het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking alsmede het na dat jaar genoten loon (in casu 2015 en 2016) alsmede het daaraan voorafgaande jaar (2014) te vergelijken met het loon dat de werknemer genoot in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna: het toetsloon), in casu 2013. In het onderhavige geval betekent dit dat het loon dat door werknemer is genoten in de jaren 2016 en 2015 (in casu tezamen € 8.289.527), is vergeleken met het - naar evenredigheid - door hem in het jaar 2013 genoten loon (€ 3.406.717). Voor zover het loon dat door werknemer is genoten in de jaren 2016 en 2015 meer bedraagt dan het toetsloon uit 2013, is het in het kader van de toepassing van artikel 32bb van de Wet LB 1964 - na vermindering met een bedrag van
€ 2.000.000 wat op grond van artikel 32ba Wet LB 1964 als Regeling voor Vervroegd Uittreden belast is - aangemerkt als bovenmatige vertrekvergoeding en is het gerekend tot de heffingsgrondslag voor de pseudo-eindheffing op basis van die bepaling.
Parlementaire geschiedenis
17. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen is opgemerkt dat artikel 32bb van de Wet LB 1964 is ingevoerd als onderdeel van het kabinetsbeleid om het verstrekken van excessieve beloningen door werkgevers aan werknemers te ontmoedigen en om binnen het bestaande belastingstelsel tot een evenwichtiger belastingheffing te komen:
“ De geschetste maatregelen zijn tot stand gekomen na een zorgvuldige afweging. Daarbij zijn verschillende aspecten beoordeeld: de keuze voor het fiscale instrument, de gerichtheid op excessieve beloningen, de budgettaire opbrengst, de uitvoerbaarheid, de nalevingseffecten, het effect op het vestigingsklimaat en het draagvlak. (…) De fiscale maatregelen vormen een goede aanvulling op de reeds bestaande en voorgenomen regelgeving alsmede de Corporate Governance Code ten aanzien van het beloningsbeleid van ondernemingen. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat het vennootschapsrecht of arbeidsrecht bepaalde doelstellingen die worden beoogd met de onderhavige fiscale maatregelen niet kan realiseren, aangezien deze in beginsel een correctie op de praktische, onevenwichtige uitwerking van het huidige fiscale regime betreffen. Voorts is via het fiscale stelsel ontmoediging van een bepaald gedrag, zoals dat met de thans voorgestelde maatregelen wordt beoogd, effectiever te realiseren dan via het vennootschapsrecht of arbeidsrecht. (…)
Bij vertrekvergoedingen komt het excessieve karakter tot uitdrukking in de verhouding tussen de hoogte van de vertrekvergoeding en het jaarloon. Bij de vormgeving is op hoofdlijnen aangesloten bij het principe van de Corporate Governance Code. In de Corporate Governance Code is de best practice opgenomen dat de hoogte van een ontslagvergoeding voor een werknemer in beginsel niet meer mag bedragen dan eenmaal het vaste jaarsalaris. De voorgestelde werkgeversheffing op vertrekvergoedingen sluit hier in zoverre bij aan door de heffing alleen toe te passen voor zover de vertrekvergoeding meer bedraagt dan eenmaal het jaarloon van het vergelijkingsjaar. Om uitvoeringstechnische redenen wordt daarbij in tegenstelling tot de Corporate Governance Code geen onderscheid
gemaakt tussen vaste en variabele beloningsbestanddelen. (…)
De voorgestelde maatregelen zijn naar het oordeel van het kabinet effectief gericht op excessieve beloningen, genereren gezamenlijk de gewenste budgettaire opbrengst, zijn goed uitvoerbaar en veroorzaken vrijwel geen nalevingseffecten. Daarnaast zijn de maatregelen in zoverre effectief ter voorkoming van excessen in het beloningsbeleid, dat zij ofwel leiden tot een gewenste aanpassing van het gedrag, ofwel leiden tot een evenwichtiger belastingheffing, waarbij excessieve beloningsbestanddelen zwaarder worden belast. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend zullen worden gevolgd. Voor zover zou blijken dat de in dit wetsvoorstel voorstelde maatregelen aanpassing behoeven, bijvoorbeeld om onbedoeld ontwijkgedrag te voorkomen, kunnen daartoe aanvullende voorstellen worden gedaan.”
Kamerstukken II, 2007-2008, 31459, nr. 3, p. 1-4
18. De wetgever heeft met het oog op de uitvoerbaarheid en de beperking van ontgaansmogelijkheden gekozen voor een kwantitatieve en niet voor een kwalitatieve definiëring van de vertrekvergoeding. Teneinde moeizame discussies te voorkomen over de vraag of een bepaalde vergoeding in verband staat met het vertrek van een werknemer, en ter voorkoming van het ontgaan van de regeling door met het aanstaande vertrek samenhangende beloningen in een eerder jaar toe te kennen, hanteert de wetgever als uitgangspunt het totaal van het in het jaar van ontslag en het daaraan voorafgaande jaar genoten fiscale loon. Daarbij is bewust afgezien van een tegenbewijsregeling omdat dan de voordelen van deze kwantitatieve, generieke benadering teniet zouden worden gedaan.
Is sprake van met aandelenoptierechten gelijk te stellen rechten?
19. Eiseres betoogt dat de inkomsten uit het LTI Plan 2012 – 2014 respectievelijk 2013-2015 welke zijn genoten in 2015 buiten beschouwing moeten worden gelaten voor de berekening van de excessieve vertrekvergoeding. Daartoe beroept eiseres zich op het bepaalde in artikel 32bb, zesde 6, van de Wet LB 1964 en op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel (artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR, gelijkheidsbeginsel).
20. In artikel 32bb, zesde 6, van de Wet LB 1964 is het volgende bepaald:
“6. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van de verschillen, bedoeld in het vierde lid, verband houdt met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, dat is toegekend in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd.”
21. In artikel 10a Wet LB, leden 1 en 6, is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“1 Ingeval in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort niet de waarde van dat recht tot het loon doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht wordt genoten.
(…)
6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.”
22. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463 het volgende geoordeeld over wat in dit verband moet worden verstaan onder aandelenoptierechten of daarmee gelijk te stellen rechten: “De vraag of de verwerving van aandelen in het onderhavige geval voor de toepassing van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 op gelijke wijze moet worden behandeld als een verwerving van aandelenopties, aan welke vraag het Hof niet is toegekomen, dient ontkennend te worden beantwoord. In het geval van belanghebbende gaat het om de toekenning door de werkgever van een recht op levering van aandelen, welke toekenning onvoorwaardelijk is geworden in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna: het jaar t-1). Als gevolg daarvan wordt die toekenning volgens de normale fiscale regels aangemerkt als loon dat is genoten in het jaar t-1, ongeacht het antwoord op de vraag of de werknemer de aandelen in dat jaar vervreemdt. Belanghebbende maakt een vergelijking met een toekenning van aandelenopties die onvoorwaardelijk wordt voorafgaande aan het jaar t-1, en die wordt gevolgd door uitoefening of vervreemding van die opties door de werknemer in het jaar t-1 of het daarop volgende jaar. Bij toepassing van de normale fiscale regels zou in deze laatste gevallen het loon reeds voorafgaande aan het jaar t-1 zijn genoten, en dus voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 buiten aanmerking blijven. Op grond van de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 wordt echter het door de werkgever verstrekte voordeel in de vorm van optierechten niet als loon aangemerkt, maar knoopt de belastingheffing aan bij het voordeel dat eventueel wordt genoten op het latere tijdstip waarop de optierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Deze twee gevallen verschillen zo veel van elkaar in feitelijk en juridisch opzicht, dat ze voor de toepassing van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het stond de wetgever dan ook vrij de bijzondere regel van artikel 10a, lid 1, Wet LB 1964 niet te laten doorwerken naar de berekening van bovenmatige vertrekvergoedingen, en om in dat kader bij loon dat wordt genoten als gevolg van de toekenning van aandelenopties aan te sluiten bij de algemene regels over het (genieten van) loon, net zoals bij loon op basis van de toekenning van aandelen.”
23. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiseres geen sprake is van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 32bb, zesde lid, Wet LB 1964. Er is in het voorliggende geval - zoals blijkt uit de weergegeven tekst van het STI respectievelijk het LTI Plan - een recht op levering van de aandelen overeengekomen en geen aandelenoptierecht. Uit het bepaalde in artikel 10a van de Wet LB 1964 volgt dat onder aandelenoptierechten wordt verstaan: de in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer overeengekomen rechten om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of daarmee gelijk te stellen rechten. Het recht op levering van aandelen als in het geval van eiseres betreft de aandelen zelf en dient dan ook met de aandelen te worden vereenzelvigd. Het vormt niet een afzonderlijk op de voet van artikel 10a, lid 1, van de Wet LB 1964 in aanmerking te nemen recht dat is afgeleid van de aandelenrechten (een ‘recht op een recht’).
24. Met betrekking tot de zinsnede 'of een daarmee gelijk te stellen recht', met andere woorden 'met aandelenoptierechten gelijk te stellen rechten', wordt bijvoorbeeld gedoeld op optierechten op certificaten van aandelen, optierechten op opties van aandelen of certificaten en conversierechten verbonden aan converteerbare obligaties (Kamerstukken II 1997/98,
25 721, nr. 3, p. 8). Van dergelijke rechten is naar het oordeel van de rechtbank in casu evenmin sprake (vgl. Hof Amsterdam 18 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9146, rechtsoverweging 4.5). 25. Het beroep van eiseres op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2017, ECL:NL:GHARL:2017:612 kan haar niet baten op de gronden vermeld in het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463. Een recht op levering van aandelen, zoals in het onderhavige geval, van een werknemer kan voor de toepassing van artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB 1964 niet worden aangemerkt als het toekennen van aandelenopties of daarmee gelijk te stellen rechten. De afwijkende behandeling van aandelenopties voor de toepassing van artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB 1964, is gebaseerd op de bijzondere - van de normale regels - afwijkende heffingsregel van artikel 10a van de Wet LB 1964, welke regel nu eenmaal niet geldt voor de toekenning van aandelen. Eiseres kan zich dan ook niet zonder meer beroepen op het zesde lid van artikel 32bb Wet LB 1964. 26. Eiseres beroept zich in dit verband echter op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving (artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR) en verwijst naar het feit dat beloningsbestanddelen die onder het lucratief belang regime worden genoten, buiten beschouwing blijven bij de toepassing van artikel 32bb van de Wet LB 1964. De vergelijking met het niet in de heffing van artikel 32bb van de Wet LB 1964 betrekken van voordelen uit een lucratief belang gaat niet op, op de gronden aangevoerd door verweerder. Immers, bij een onvoorwaardelijke toekenning van aandelenrechten wordt dit voordeel in de heffing betrokken op grond van artikel 10 van de Wet LB 1964. Het voordeel wordt bepaald op basis van het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de onvoorwaardelijke toekenning en het bedrag dat aan de werknemer in rekening wordt gebracht. Nadat de aandelen de loonsfeer hebben verlaten kunnen deze afhankelijk van specifieke feiten en omstandigheden worden gekwalificeerd als lucratief belangaandelen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001, aanmerkelijk belang aandelen in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001 of box 3 aandelen in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Bij verkoop van de aandelen wordt het resultaat dienovereenkomstig belast en in geen van deze situaties betrokken in de heffing van artikel 32bb van de Wet LB 1964. Deze situaties verschillen, zoals ook volgt uit bovengenoemd arrest, zozeer van elkaar in feitelijk en juridisch opzicht, dat ze voor de toepassing van artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB 1964 niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. De keuze van de wetgever om de bijzondere regel van artikel 10a, eerste lid, van de Wet LB 1964 te beperken tot aandelenoptierechten is in zoverre dan ook niet in strijd met genoemd gelijkheidsbeginsel.
27. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als ongelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in gelijke zin te regelen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/01622, ECLI:NL:HR:2013:1211). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever bij de vormgeving van de regeling ervoor heeft gekozen alle inhoudingsplichtigen op dezelfde wijze in de heffing te betrekken indien zij vertrekvergoedingen betalen aan vertrekkende werknemers. De regeling is ook aldus vormgegeven. De regeling treft weliswaar ook gevallen als in casu waarin de in aanmerking te nemen vergoeding geen verband houdt met het vertrek van de betrokken werknemer, maar dit is - zoals hierboven geoordeeld - het gevolg van de keuze van de wetgever om een robuuste regeling te treffen en om te voorkomen dat de heffing op eenvoudige wijze wordt ontgaan. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever hierbij binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven door alle inhoudingsplichtigen op gelijke wijze in de heffing te betrekken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, en dat het beroep op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel faalt. Strijd met artikel 1 van het EP?
28. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de heffing strijdig is met artikel
1. van het EP. Daartoe voert eiseres aan dat de heffing niet kan worden ontlopen ook al wordt gehandeld in overeenstemming met het instrumentele doel van de heffing, dat de heffing willekeurig is, en dat deze niet proportioneel is. De heffing strekt zich bij wijze van fictie uit over vergoedingen waarvoor deze niet is bedoeld terwijl de mogelijkheid van tegenbewijs ontbreekt, zo stelt eiseres.
29. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463, geoordeeld dat de regeling bovenmatige vertrekvergoedingen, zoals verwoord in artikel 32bb van de Wet, niet in strijd is met artikel 1 van het EP: “3.4.2. Bij de Wet van 11 december 2008 tot wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen), Stb. 2008, 547, is in artikel 32bb Wet LB 1964 een zogenoemde pseudo-eindheffing ingevoerd ter zake van excessieve vertrekvergoedingen. Op grond van artikel IX, lid 1, van de Wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen is deze wijziging met ingang van 1 januari 2009 in werking getreden. Het wetsvoorstel is op 13 mei 2008 ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08, 31 083, nr. 1).
3.4.3.Indien de dienstbetrekking ten minste twee kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin die is beëindigd is aangevangen, wordt het bovenmatige bedrag aan vertrekvergoeding bepaald door het loon van de werknemer in zowel het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking als het daaraan voorafgaande jaar te vergelijken met het loon dat de werknemer genoot in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd (hierna: het toetsloon), tenzij het toetsloon niet meer bedraagt dan € 508.500. In het onderhavige geval betekent dit dat het loon dat door de CEO is genoten in de jaren 2008 en 2009, wordt vergeleken met het door hem in het jaar 2007 genoten loon. Voor zover het loon dat door de CEO is genoten in de jaren 2008 en 2009 meer bedraagt dan het toetsloon uit 2007, wordt het in het kader van de toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 aangemerkt als bovenmatige vertrekvergoeding en wordt het gerekend tot de heffingsgrondslag voor de pseudo-eindheffing op basis van die bepaling.
3.4.4.Het geschil in deze zaak betreft een loonbestanddeel in de vorm van een onvoorwaardelijk geworden recht op levering van aandelen dat is genoten voordat artikel 32bb van de Wet LB 1964 in werking trad en voordat de voorgestelde inhoud van deze bepaling bekend werd gemaakt. De omvang van dit loonbestanddeel is mede bepalend voor de hoogte van de pseudo-eindheffing wegens de beëindiging van de dienstbetrekking die heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van bedoeld artikel 32bb. Ten tijde van de verstrekking van dat loonbestanddeel kon belanghebbende derhalve nog niet voorzien dat de hoogte daarvan invloed zou hebben op de heffing die zij later verschuldigd zou kunnen worden in geval van beëindiging van de dienstbetrekking. Aldus wordt afbreuk gedaan aan haar belang om de fiscale gevolgen van haar (voorgenomen) handelingen tevoren te kunnen overzien.
3.4.5.Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt echter nog niet de gevolgtrekking dat de onderhavige heffing een zodanige inbreuk maakt op gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende dat die heffing in strijd is met artikel 1 EP. Deze bepaling verzet zich niet zonder meer tegen wetswijzigingen waarbij voor de berekening van een belastingschuld gevolgen worden verbonden aan feiten die zich hebben voorgedaan voordat de inhoud van die wetswijziging kenbaar werd. Van een inbreuk op artikel 1 EP is alleen dan sprake als de invloed van dergelijke anterieure feiten ertoe leidt dat bij de belastingheffing geen ‘fair balance’ bestaat tussen de betrokken belangen.
3.4.6.Om te beoordelen of bij de hier ter discussie staande regeling in een overgangssituatie als de onderhavige een dergelijk evenwicht bestaat, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat artikel 32bb Wet LB 1964 is ingevoerd om het toekennen van vertrekvergoedingen te ontmoedigen die hoger liggen dan de - in 2008 reeds bestaande - norm uit de Nederlandse Corporate Governance Code. Daarmee streeft de regeling een legitiem doel na in het algemeen belang.
3.4.7.De wetgever heeft voor de in onderdeel 3.4.3 beschreven methode van berekening van het excessieve deel van vertrekvergoedingen gekozen om redenen van uitvoerbaarheid en ter voorkoming van ontgaansmogelijkheden. Met die keuze voor de vormgeving van de regeling als zodanig, is de wetgever gebleven binnen de hem onder artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge (‘exceptionally wide margin of appreciation’ respectievelijk ‘particularly broad margin of appreciation’ als bedoeld in de arresten van het EHRM in de zaken Yukos tegen Rusland d.d. 20 september 2011, nr. 14902/04, par. 566, en N.K.M. tegen Hongarije d.d. 14 mei 2013, nr. 66529/11, par. 49).
3.4.8.Indien deze methode van berekening niet zou kunnen worden toegepast ten aanzien van loon dat is genoten vóór de aankondiging of inwerkingtreding van artikel 32bb Wet LB 1964, zou deze regeling na de inwerkingtreding ervan nog geruime tijd niet of slechts in beperkte mate voor toepassing in aanmerking komen.
3.4.9.Verder dient in aanmerking te worden genomen dat de pseudo-eindheffing slechts is verschuldigd in geval van een beëindiging van de dienstbetrekking na de inwerkingtreding van artikel 32bb Wet LB 1964, en de verschuldigdheid van die heffing daardoor mede afhankelijk is van een na die inwerkingtreding plaatsvindende gebeurtenis. Zo bezien was de heffing voorzienbaar.
3.4.10.Gelet op het belang van een inhoudingsplichtige als bedoeld in onderdeel 3.4.4 enerzijds en de hiervoor in de onderdelen 3.4.6 tot en met 3.4.9 vermelde omstandigheden anderzijds, is de Hoge Raad van oordeel (i) dat de wetgever met de in onderdeel 3.4.3 hiervoor beschreven methodiek de aan hem toekomende beoordelingsmarge onder artikel 1 EP niet heeft overschreden, en (ii) dat dit ook geldt voor zover op grond van artikel 32bb Wet LB 1964 rekening wordt gehouden met loonbestanddelen die zijn genoten voorafgaand aan (de bekendmaking van de inhoud van) deze regelgeving. Alle zojuist bedoelde factoren in aanmerking nemende bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de wetgever met de onderhavige regeling en het daarbij gehanteerde overgangsrecht geen legitiem doel heeft nagestreefd of daarbij de vereiste ‘fair balance’ niet in acht heeft genomen.
(…)
3.5.3.Het Hof is evenmin toegekomen aan de vraag of de wetgever in het licht van artikel 1 EP in artikel 32bb Wet LB 1964 een mogelijkheid tot tegenbewijs had moeten opnemen waardoor loonbestanddelen voor de berekening van de heffingsgrondslag buiten aanmerking blijven indien zij niet in verband staan met het vertrek van een werknemer. Ook die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. De wetgever heeft ervoor gekozen niet een dergelijke tegenbewijsregeling te treffen, mede om moeizame discussies over de redenen en achtergronden van bestanddelen van het loon te voorkomen (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 6, blz. 12). Met deze keuze is de wetgever niet getreden buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende beoordelingsmarge.”
30. De rechtbank overweegt dat de grieven die eiseres ter zake heeft opgeworpen, door de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde arrest zijn betrokken. Dat eiseres in haar geval de facto geen ontwijkingsmogelijkheid had, maakt niet dat de regeling in haar geval strijdig is met artikel 1 EP, nu de wetgever bewust heeft gekozen voor een generieke maatregel waarbij zoveel mogelijk ontgaansmogelijkheden beperkt worden. Er is ook in zoverre sprake van een ‘fair balance’ van de betrokken belangen. De rechtbank ziet derhalve in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad.
31. Indien sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last, kan dat leiden tot een disproportionaliteit tussen het algemeen belang en dat van eiseres. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke buitensporige last is beslissend de mate waarin eiseres in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding (vergelijk Hoge Raad 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden vastgesteld dat die last zich in het geval van eiseres sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij eiseres alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar meebrengen (zie o.a. Hoge Raad 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441). Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, waarom daar in haar geval sprake van zou zijn. 32. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de heffing ingevolge artikel 32bb van de Wet in het geval van eiseres geen inbreuk vormt op artikel 1 van het EP.
33. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
34. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.