Geschil11.In geschil is of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna ook: het verdedigingsbeginsel) is geschonden, of de navordering in stand kan blijven nu verweerder niet per container en per aangifte heeft beoordeeld wat het land van oorsprong van de knoflook is en het aandeel knoflook met oorsprong Letland groter is dan waar verweerder thans nog voor navordert alsmede tot welk bedrag eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
12. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
13. Het beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging heeft echter geen absolute gelding maar kan beperkingen bevatten, mits deze beperkingen beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd én geen sprake is van een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Aan de eerste voorwaarde wordt voor beschikkingen van de douaneautoriteiten altijd voldaan, omdat het algemeen belang van de EU is gediend bij een snelle inning van de eigen middelen. Wat betreft de tweede voorwaarde geldt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van eerbieding van de rechten van verdediging als de adressaat de mogelijkheid heeft om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de douaneautoriteiten tot de eventuele herziening daarvan te krijgen, voor zover de voorwaarden van artikel 244, tweede alinea, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) voor opschorting van de tenuitvoerlegging niet te eng worden toegepast (zie HvJ 20 december 2017, C-276/16 (Prequ’Italia Srl), ECLI:EU:C:2017:1010).
14. Vast staat dat verweerder voorafgaand aan het uitreiken van de utb eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb wilde baseren. De utb is immers ‘rauwelijks’ opgelegd. Daarmee is in dit geval echter geen afbreuk gedaan aan het verdedigingsbeginsel, omdat beide hiervoor onder 13 genoemde voorwaarden zijn vervuld. Aangezien een utb een beschikking van de douaneautoriteiten is, is aan de eerste voorwaarde voldaan. Omdat aan eiser uitstel van betaling is verleend voor het bedrag van de utb is ook aan de tweede voorwaarde voldaan. Dat eiser daarvoor een bankgarantie heeft moeten stellen en in verband daarmee kosten heeft moeten maken, maakt dat niet anders. De kern van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging wordt daardoor niet op onevenredige en onduldbare wijze aangetast. Nu verweerder het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden, behoeft de vraag of een inbreng van eiser tot een andere afloop had kunnen leiden als hij voorafgaand aan het uitreiken van de utb zijn zienswijze kenbaar had kunnen maken, geen beantwoording.
15. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat de 275.000 kilo knoflook die in het vrije verkeer is gebracht, anders dan in de aangiften is vermeld, van oorsprong is uit China. Naar het oordeel van de rechtbank is hij hierin geslaagd. Uit de hiervoor onder 3 tot en met 7 genoemde bescheiden en verklaringen volgt dat [A BEDRIJF] BV in juni en juli 2002 in China een hoeveelheid van 275.000 kilo Chinese knoflook heeft gekocht, deze heeft laten vervoeren naar Letland, daar heeft laten voorzien van Letse oorsprongsdocumenten en vervolgens naar Nederland heeft laten vervoeren waar het in de periode augustus tot en met oktober 2002 als knoflook met oorsprong Letland voor het vrije verkeer is aangeven.
16. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder, om te voldoen aan zijn bewijslast, per container en per aangifte moet beoordelen of een onjuist land van oorsprong is aangegeven. Nog daargelaten dat de knoflook zich ten tijde van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer niet in containers maar in kartonnen dozen bevond, volgt uit het hiervoor onder 15 overwogene dat verweerder voor alle 275.000 kilo knoflook waarvoor is nagevorderd aan zijn bewijslast heeft voldaan en heeft eiser geen belang meer bij de bespreking van zijn stelling. Dat het aandeel knoflook met oorsprong Letland groter is dan de 4.980 kilo waarvoor verweerder in bezwaar een correctie heeft aangebracht, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
18. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 19. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2005 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat bij het bepalen van de overschrijding een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven in verband met het uitstel dat eiser heeft verzocht.
20. Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat de overschrijding van de redelijke termijn een periode van één maand en enkele dagen buiten beschouwing moet blijven, overweegt de rechtbank dat het haar bij gebrek aan enige specificatie niet duidelijk is welke periode verweerder bedoelt. Voor het geval verweerder doelt op het feit dat hij eiser bij brief van 21 maart 2012 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vόόr 29 april 2012 van een nadere motivering te voorzien, terwijl die nadere motivering bij brief van 25 mei 2012 is ingediend, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek en de verknochtheid van deze zaak met zowel de strafzaak als de andere fiscale zaken betreffende eiser en de fiscale zaak betreffende [A BEDRIJF] B.V., is de rechtbank van oordeel dat deze periode van 26 dagen niet buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
21. Gelet op het onder 19 overwogene is de redelijke termijn aangevangen op
7 oktober 2005. De rechtbank doet uitspraak op 22 oktober 2018. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) 13 jaren en 1 maand (157 maanden). De redelijke termijn is derhalve met 11 jaren en 1 maand (133 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 11.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2015 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (157 – 39 =) 118 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (118 – 6 =) 112 maanden aan verweerder te worden toegerekend en een periode van (39 – 18 =) 21 maanden aan de Minister. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 11.500 een bedrag van € 9.684 (112/133 deel van
€ 11.500) te vergoeden en de Minister € 1.816 (21/133 deel van € 11.500).
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de in totaal zes utb’s die aan eiser zijn opgelegd betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de matiging niet zo ver moet gaan dat er voor alle zes zaken samen één keer een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat hij voor de zaken met de nummers HAA 15/4065 en HAA 15/4067 tot en met HAA 15/4069 (door eiser aangeduid als de oorsprongszaken) recht heeft op vergoeding van immateriële schade en dat hij daarnaast voor de zaken met de nummers HAA 15/4066 en HAA 14/4070 (door eiser aangeduid als de overbeladingszaken) afzonderlijk recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
23. De rechtbank is van oordeel dat de zes zaken van eiser die zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk zijn behandeld in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Alle zaken vloeien immers voort uit hetzelfde FIOD-onderzoek naar het niet-betalen van een aanvullend douanerecht dat verschuldigd is over knoflook met land van oorsprong China. Daarom wordt voor deze zes zaken samen éénmaal een vergoeding van immateriële schade toekend. De rechtbank ziet in het feit dat de zes zaken van eiser in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld met de zaak van [A BEDRIJF] B.V. geen reden om tot verdere matiging over te gaan. Dat betekent dat verweerder per zaak € 1.614 (1/6 deel van
€ 9.684) en de Minister per zaak € 302,66 (1/6 deel van € 1.816) dient te vergoeden.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
De rechtbank merkt op dat er ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar door verweerder geen beslissing is genomen op het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank zal daarom voor bezwaar en beroep een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 te vermenigvuldigen met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 15/3998 en HAA 15/4066 tot en met HAA 15/4070 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit en zal daarom bepalen dat in elke zaak 1/7 deel van dit bedrag wordt vergoed, hetgeen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt afgerond op € 321,42. In verband met het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en die overschrijding zowel aan verweerder als aan de Minister is toe te rekenen, zal de rechtbank ieder van hen veroordelen tot het vergoeden van de helft van de proceskostenvergoeding en van het griffierecht (zie r.o. 3.14.2 van het hiervoor onder 2 genoemde arrest).