Overwegingen
1. Eiseres is huurster van de woning aan de [adres] te [Z] (hierna: de woning). De woning is gesitueerd op het park “ [park] ” (hierna: het park).
2. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2017 heeft verweerder voor het jaar 2018 een bedrag van € 1.813 aan huurtoeslag toegekend.
3. In geschil is of verweerder de huurtoeslag aan eiseres met ingang van
1 februari 2018 terecht heeft beëindigd.
4. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiseres huurt de woning reeds sedert 1996. In de huurovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat de woning uitsluitend mag worden gebruikt als woonruimte. Deze situatie wordt door de gemeente geaccepteerd. Het park waarop de woning is gesitueerd, afficheert zich enerzijds als bungalowpark, anderzijds verblijven de meeste bewoners er permanent. Het park is geen vakantiebestedingsbedrijf. Immers, kenmerkend bij een vakantiebestedingsbedrijf is de korte duur van de overeenkomst en de intentie de betreffende woning aan het einde van de overeengekomen periode weer te verlaten, hetgeen in dit geval niet aan de orde is. Zowel de verhuurder, zijnde de dochter van eiseres, als de beheer vereniging van het park is geen bedrijf. Ten onrechte heeft verweerder bovendien eiseres niet gehoord. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit en de beschikking.
5. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Voor de uitvoering van de huurtoeslag maakt het niet uit of de recreatiewoning voor recreatie of hoofdverblijf wordt gebruikt of wie de verhuurder is. Het betreft een recreatiewoning en daarom is er geen recht op huurtoeslag. Voor de beoordeling of de woning onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp-, of vakantiebestedingsbedrijf, wordt aansluiting gezocht bij artikel 7, tweede lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
7. Het bezwaar is ingediend naar aanleiding van de beschikking, zo blijkt uit de inhoud van het bezwaarschrift. Aangezien het bezwaar mede strekt ter bestrijding van de voorschotbeschikking en dit ook geldt voor de uitspraak op bezwaar en het beroep, gaat de rechtbank er van uit dat de procedure ook betrekking heeft op de voorschotbeschikking.
8. In artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing is op de huurtoeslag.
In het kader van de Wet van 14 april 2016 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015), is met ingang van 1 juli 2016 artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht gewijzigd. Dit artikel luidt per 1 juli 2016 als volgt:
“In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
c. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij:
(…..)
2°. de woning onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst.”
9. De Wht geeft geen definitie van het begrip vakantiebestedingsbedrijf. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet doorstroming huurmarkt 2015 over de wetswijziging van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht per 1 juli 2016 (Kamerstukken II 2015/16, 34373, nr.73, nr., blz. 40-41) leidt de rechtbank af dat deze wijziging zijn grond vindt in een wijziging van het Burgerlijk Wetboek. Door laatstgenoemde wijziging kunnen vakantiewoningen in plaats van alleen voor gebruik van korte duur ook voor bepaalde tijd voor de duur van maximaal een jaar worden verhuurd. Zonder de wijziging van de Wht zou een aanzienlijke uitvoeringslast voor de Belastingdienst kunnen ontstaan. Voor de huurtoeslag zou het namelijk alsdan nodig zijn voor elke vakantiewoning gelegen in een vakantiewoningpark de huurovereenkomst te beoordelen. Ook zou een aanzienlijk risico voor misbruik of oneigenlijk gebruik ontstaan, omdat huurtoeslag zou worden verkregen bij situaties waarbij in wezen sprake is van verhuur voor gebruik van korte duur. Daarom is gekozen woningen die onderdeel uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf uit te sluiten. Daarbij geldt ook dat deze woningen vaak niet volgens de eisen van het Bouwbesluit zijn gebouwd omdat ze niet bedoeld zijn voor permanente bewoning, hetgeen gevolgen kan hebben voor de gezondheid en energiezuinigheid. Daarnaast beoogt het bestemmingsplan in de regel geen permanente bewoning. De rechtbank begrijpt dat deze twee omstandigheden als extra rechtvaardiging zijn bedoeld om geen huurtoeslag voor dergelijke verhuursituaties te verstrekken.
10. Uit het voorgaande is af te leiden dat de wetgever met de wijziging van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht het oog heeft gehad op woningen gelegen in een vakantiewoningenpark. De rechtbank zal voor de vraag of hiervan sprake is, aansluiten bij het normale taalgebruik. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Vast staat dat de woning deel uitmaakt van het park. Uit de naam van de “Vereniging van Eigenaren Bungalowpark [park] ” en “Beheersvereniging Bungalowpark [park] ” leidt de rechtbank af dat het park van origine is bedoeld als vakantiewoningenpark. Dit wordt ondersteund door de niet bestreden verklaring van verweerder dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen ruimte biedt voor permanente bewoning, alsmede het feit dat in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen staat dat de woning een logiesfunctie heeft. Verder wordt het ondersteund door de verklaring van eiseres ter zitting, inhoudende dat zij in het verleden eigenaar was geworden van een andere woning op het park met het oog op onder meer verblijf gedurende weekenden en vakanties. Ook de huisnummering, bestaande uit een hoofdnummer en sub nummers, wijst erop dat van origine sprake was van een vakantiewoningenpark.
11. Uit een door eiseres ingebrachte verklaring van een bestuurslid van Vereniging van Eigenaren blijkt anderzijds dat een niet onaanzienlijk deel van de op het park aanwezige woningen, dat wil zeggen 18 van de 43 woningen, permanent door de eigenaar of huurder worden bewoond. Verder heeft eiseres ter zitting gesteld dat er op het park geen receptie, campingwinkel of andere recreatieve voorzieningen aanwezig zijn. Ook is de entree van het park niet voorzien van een slagboom. Verder is er geen sprake is van een gezamenlijke exploitatie van het park, anders dan dat het totale huisafval wordt ingezameld op een vaste plek en er een centrale brievenbus is. De gemeente gedoogt de permanente bewoning en heeft dat schriftelijk vastgelegd, aldus eiseres. Verweerder heeft deze verklaring van eiseres niet of onvoldoende bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat geen sprake (meer) is van een woning gelegen in een vakantiewoningenpark. De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid bestaat dat het karakter van een vakantiewoningenpark in de loop van de tijd wijzigt, doch daarvan is nu geen sprake. Dit met name omdat aannemelijk is dat het merendeel van de woningen wordt gebruikt voor vakantiebesteding. Uit de verklaring van eiseres ter zitting en de voornoemde verklaring van het bestuurslid blijkt immers dat de overige woningen, met uitzondering van twee woningen die via een organisatie of websites worden verhuurd, worden gebruikt voor verblijf in de weekenden en vakanties. Dit is naar regulier taalgebruik aan te merken als gebruik voor vakantiebesteding. Om die reden oordeelt de rechtbank dat sprake is van een woning gelegen op een vakantiewoningen park. Dat volgens een verklaring van Kalkhaar Bouwadvies en -Regelgeving van 5 november 2009 de woning voldoet aan het gestelde in hoofdstukken 2 en 3 van het Bouwbesluit, maakt dit niet anders. De bedoeling van het uitsluitend van vakantiewoningen is immers niet uitsluitend gelegen in de door het Bouwbesluit te beschermen belangen. Dat eiseres een woonhuisverzekering heeft afgesloten, leidt ook niet tot een andere conclusie. Een verzekeringsmaatschappij kan dit hebben gedaan uitsluitend vanuit commercieel oogpunt. De rechtbank is echter van oordeel dat het park niet is aan te merken als een vakantiebestedingsbedrijf in de zin van de Wht. Daarbij betrekt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 10 januari 2018 (ECL:NL:RVS:2018:42). Weliswaar vereist een oordeel als dat van de Afdeling in die uitspraak over de vraag of een onderneming of instelling als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt, een andere toets dan het oordeel of er sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf in de zin van de Wht, maar een verband tussen beide beoordelingen kan naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk worden gelegd. In de uitspraak van de Afdeling is sprake van een park waarbij de woningen op het park in eigendom zijn bij particulieren, de woningen permanent mogen worden bewoond en er weliswaar recreatieve voorzieningen zijn maar deze niet meer worden gebruikt. De Afdeling oordeelde dat niet kon worden gesproken van een gezamenlijke exploitatie van het park, hetgeen tot de conclusie leidde dat het park niet een onderneming of instelling geëxploiteerde bedrijvigheid was. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een aantal uitspraken hieruit afgeleid dat het park geen vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in de Wht is (zie uitspraken van 8 juni 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3554 en van 23 augustus 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4995). 12. De in de uitspraak van de Afdeling genoemde feiten en/of omstandigheden doen, zoals blijkt uit rechtsoverweging 10, evenzeer opgeld in het thans voorliggende geschil. De woningen worden, zo blijkt uit de verklaringen van eiseres, door particuliere eigenaren zelf bewoond tijdens vakanties en weekenden of verhuurd voor permanente bewoning. Het beheer van het park wordt door de eigenaren van de woningen zelf verricht. Er is geen externe partij betrokken bij het beheer van het park of de verhuur van de woningen. Dit alles leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een park dat als bedrijf wordt geëxploiteerd. Mogelijk is voor de twee woningen die, zoals eiseres heeft gesteld, via een organisatie dan wel websites worden verhuurd, wel sprake van bedrijfsmatige exploitatie. Dit op zich leidt echter niet tot de conclusie dat het park als geheel als bedrijf wordt geëxploiteerd, omdat het slechts een relatief gering aantal woningen betreft ten opzichte van het totaal aantal woningen in het park.
13. De rechtbank voegt hieraan toe dat ter zitting is gebleken dat de verhuurder van de woning de dochter van eiseres is. Zij heeft verklaard dit niet bedrijfsmatig te doen, alsmede niet met het oog op vakantiebesteding maar met het oog op permanent gebruik van de woning door haar moeder. Het is aan verweerder, op wie de bewijslast ter zake van deze uitzondering op het recht van huurtoeslag rust, te onderbouwen dat de woning deel uitmaakt door een door de dochter geëxploiteerd vakantiebestedingsbedrijf. Hij is daar niet in geslaagd.
14. Verweerder heeft nog gesteld dat sprake is van de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat om die reden sprake is van een bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht. Indien van de juistheid van de toepasselijkheid van dit criterium wordt uitgegaan, heeft ook hierbij te gelden dat dit niet tot een ander oordeel leidt. Immers, het moet een
vakantiebestedingsbedrijf zijn. Zoals hiervoor geoordeeld is niet aannemelijk dat de dochter een dergelijk bedrijf heeft. Dat het park als geheel als een onderneming in de zin van de Wet op de omzetbelasting is aan te merken, heeft verweerder ook onvoldoende onderbouwd.
15. Het oordeel dat geen sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf in de zin van de Wht is verder niet in strijd met de hiervoor beschreven bedoeling van de wetgever met de wijziging van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wht. Het is niet noodzakelijk per huurovereenkomst van de woningen op het park na te gaan of sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf, aangezien de vastgestelde omstandigheden met betrekking tot het park voor alle woningen in het park gelden. Misbruik of oneigenlijk gebruik is gesteld noch gebleken.
15. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door ook de beschikking en de voorschotbeschikking te vernietigen. Verweerder hoeft dus geen nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
17. Nu het beroep gegrond is kan de rechtbank het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen de schending van de hoorplicht, onbesproken laten. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dit volgt reeds uit deze uitspraak die tot de conclusie leidt dat het bezwaar gegrond is. Ook was er op voorhand niet redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Immers, de vraag of sprake is van een woning die onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf hangt samen met de vaststelling van feiten. Aangezien echter eiseres thans voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt mondeling toe te lichten (en zij overigens ook heeft aangegeven dat zij geen behoefte heeft aan alsnog een hoorzitting), passeert de rechtbank dit gebrek met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2244). De overige beroepsgronden van eiseres laat de rechtbank onbesproken aangezien deze niet kunnen leiden tot een gunstigere positie van eiseres dan thans het geval is. 18. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanleiding verweerde te veroordelen in de redelijkerwijs in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501, wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank zal voorts bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.