10.2.Verweerder stelt primair dat de geldverstrekking geen lening is maar kapitaal. Volgens verweerder gaat het namelijk om een schijnlening. Subsidiair stelt verweerder dat de lening onzakelijk is, en meer subsidiair dat de afwaardering van de lening niet terecht is omdat het prematuur is gebeurd. De afwaardering kan aldus verweerder niet ten laste komen van het inkomen uit werk en woning. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. De afwaardering ziet op door eiseres verstrekte gelden aan een vennootschap waarin zij een aanmerkelijk belang heeft. Indien een belastingplichtige aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft een lening verstrekt (hierna: tbs-vordering), worden de daaruit voortvloeiende baten en lasten op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt als (tot het inkomen uit werk en woning behorend) belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dat betekent dat verliezen op een dergelijke lening in beginsel van het inkomen uit werk en woning aftrekbaar zijn.
12. De rechtbank zal eerst beoordelen of de geldverstrekking aangemerkt dient te worden als lening, dan wel als kapitaal. Verweerder stelt dat sprake is van een schijnlening omdat partijen niet hebben bedoeld een schuldverhouding aan te gaan. De bewijslast te dier zake rust op verweerder. Verweerder heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij de geldverstrekking in het jaar 2008 is geen overeenkomst opgesteld en zijn geen zekerheden gevraagd. Volgens verweerder was het van het begin af aan duidelijk dat in de beginjaren geen rente zou worden betaald door de Ltd. Steun voor zijn standpunt ziet hij voorts in de jaarstukken van de Ltd. waarin de geldverstrekking wordt omschreven als ‘capital introduced’ en in een passage van een e-mail bericht van eisers (bijlage 22 verweerschrift), waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat eisers niet de intentie hadden om een lening, doch kapitaal te verstrekken. Het gaat om de volgende passage: “We staken al ons geld in dit project omdat we er van overtuigd waren dat het een goed plan was. (..)”. Eiseres heeft betwist dat partijen niet hebben beoogd een lening aan te gaan. Zij heeft aangevoerd dat de leningsovereenkomst eerst mondeling is overeengekomen en daarna in augustus van het jaar 2013 schriftelijk is vastgelegd. Daarbij heeft zij terecht aangevoerd dat voor een (rechtsgeldige) geldlening een schriftelijke overeenkomst niet is vereist. Over de zekerheden heeft eiseres aangevoerd dat de Ltd. op basis van de overeenkomst gehouden is om op eerste aanvraag als zekerheid een recht van hypotheek te vestigen. Met betrekking tot de rente heeft zij aangevoerd dat op basis van de overeenkomst wel rente is verschuldigd en ook daadwerkelijk is betaald. Zij heeft daarbij gewezen op de overgelegde aangiftebiljetten IB/PVV (jaren 2009 tot en met 2011) van eiseres waarin rente is verantwoord. Dat geen rente in de jaarrekening van de Ltd. is meegenomen houdt volgens eiseres verband met de omstandigheid dat de wetgeving in [Z] dat niet vereist.
13. De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een aandeelhouder aan een vennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als geldlening dan wel als kapitaalverstrekking heeft te gelden, in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Van de civielrechtelijke vorm kan in onder andere de situatie van een schijnlening worden afgeweken (zie in deze zin Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). De rechtbank oordeelt dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geldverstrekking die volgens de civielrechtelijke overeenkomst een geldlening is, als een schijnlening moet gelden. De rechtbank vindt in de feiten onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat partijen in werkelijkheid geen geldlening hebben willen verstrekken maar hebben beoogd kapitaal te storten. Ook naar de vorm is sprake van een geldlening. De rechtbank overweegt daartoe dat het wezenlijke kenmerk van een geldlening is dat aan de geldverstrekking voor de ontvanger een terugbetalingsverplichting is verbonden (vgl. Hoge Raad 8 september 2006, nr. 42015, ECLI:NL:HR:2006:AV2327). Gesteld noch gebleken is dat voor de Ltd. ter zake van de geldverstrekking – in afwijking van hetgeen is overeengekomen (zie onder 4) - geen terugbetalingsverplichting bestaat. De vaststaande feiten met betrekking tot de activiteiten en vermogenspositie van de Ltd. nopen bovendien niet tot de conclusie dat de terugbetalingsverplichting reële betekenis mist. Dat de Ltd. nochtans (tot en met het jaar 2017) door tegenvallende resultaten niet op de lening heeft afgelost doet daaraan niet af. De door verweerder aangevoerde gronden treffen daarom geen doel. De rechtbank merkt nog op dat de lening consequent in de jaarstukken van de Ltd. is opgenomen als ‘Current Liability’ en niet als kapitaal (‘Equity’). Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de geldverstrekking van eiseres aan Ltd. in de civielrechtelijke vorm van een lening ook voor de belastingheffing gekwalificeerd dient te worden als een lening. 14. De vraag of de lening als onzakelijk moet worden bestempeld kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven nu ongeacht het antwoord op die vraag, de afwaardering van de vordering niet ten laste kan komen van het inkomen uit werk en woning (zie hierna onder 15). In dit verband laat de rechtbank de stukken die eiseres op de zitting (als bijlage bij de pleitnota) ter onderbouwing van haar standpunt hierover heeft overgelegd, buiten beschouwing
15. Met betrekking tot de vraag of de afwaardering van de tbs-vordering ten laste kan komen van het inkomen uit werk en woning overweegt de rechtbank als volgt. De resultaatbepaling ter zake van de tbs-vordering geschiedt op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 op grond van goed koopmansgebruik. Dat betekent dat eiseres, gelet op de betwisting van verweerder, aannemelijk moet maken dat per eindbalansdatum
(31 december 2011) binnen de grenzen van goed koopmansgebruik op de vordering een aftrekbaar verlies (€ 97.996) mag worden genomen. Eiseres stelt dat de vordering minder waard was en mag worden afgewaardeerd. Daartoe wordt aangevoerd dat de lening was afgestemd op hogere geprognosticeerde omzetten en winsten van de Ltd. die niet zijn behaald en dat de lening is afgewaardeerd op basis van de geschatte bedrijfswaarde (€ 600.000) van de Ltd. naar de situatie per 31 december 2011. Eiseres bepleit daarom een afwaardering van de totale uitstaande tbs-vordering van € 783.970 naar € 598.978. Dit betreft een totale afwaardering van € 195.992 (2x € 97.996).
Eiseres heeft de door haar voorgestane bedrijfswaarde niet aannemelijk gemaakt. De door haar daartoe overgelegde berekening (bijlage E van de pleitnota) op basis van de ‘Discounted Cashflow Methode’ maakt niet inzichtelijk hoe de door haar gestelde bedrijfswaarde is bepaald. Daarenboven worden bij de berekening van de bedrijfswaarde ook de bedrijfsresultaten meegenomen van de daaropvolgende jaren, hetgeen niet in overeenstemming is met het goedkoopmansgebruik. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij voorts naar de executiewaarde van het onroerend goed van de Ltd. Nog daargelaten de vraag of bij de bepaling van de vermogenspositie van de Ltd. de executiewaarde van het onroerend goed moet worden meegenomen, heeft eiseres de door haar gestelde waarde van het onroerende goed (eveneens € 600.000) op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank overweegt voorts dat de vermogenspositie van de Ltd. zoals deze blijkt uit de vaststaande feiten op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de afwaardering. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet in haar bewijslast is geslaagd dat de tbs-vordering op eindbalansdatum lager gewaardeerd moet worden. Het gelijk op dit punt is derhalve ook aan verweerder.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.