Geschil2.In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat eiseres voor beide berekeningsjaren niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen voor de toekenning van kinderopvangtoeslag. Met name worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of eiseres heeft aangetoond de volledige opvangkosten aan de kinderopvanginstelling te hebben voldaan.
3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de beslissingen op bezwaar en herroeping van de primaire besluiten. Daartoe heeft zij met betrekking tot het berekeningsjaar 2016 aangevoerd dat van de verschuldigde eigen bijdrage ter hoogte van € 1.371 een bedrag van € 1.180 is ingehouden op haar salaris. Ook wijst zij op de door haar overgelegde print met de aanhef ‘Transactiedetails’ met het logo van de [D] Bank waaruit een op 15 november 2017 uitgevoerde betaling blijkt van € 191 aan [C] met als omschrijving ‘ [# 3] /restant eigen bijdrage’. Met betrekking tot 2017 heeft eiseres betoogd dat ook in dat berekeningsjaar verrekening van de eigen bijdrage met haar salaris heeft gevonden. De kinderopvang voor de maand september 2017 is door haar niet voldaan, omdat de uitbetaling van de toeslagvoorschotten toen reeds door verweerder was beëindigd en zij geen geld voor die betaling had, terwijl na september 2017 de opvang van de kinderen is beëindigd. Ter onderbouwing van haar beroep heeft eiseres de facturen van [C] van augustus 2017 en september 2017 overgelegd.
4. Verweerder neemt het standpunt in dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
5. Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil inzake het berekeningsjaar 2016
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten voor de kinderopvang over 2016 volgens de jaaropgave van de kinderopvanginstelling € 21.650,40 hebben bedragen. Daarvan is € 20.280 door verweerder rechtstreeks aan de kinderopvanginstelling betaald. Ook is niet in geschil dat op het salaris van eiseres in 2016 ter zake van de kosten kinderopvang 2016 een bedrag van € 1.180,06 is ingehouden (€ 573 door inhouding op het maandelijkse salaris en € 607,06 door middel van verrekening van vakantiegeld) en dat zij na 1 maart 2017 met betrekking tot die kosten € 191 heeft betaald.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een aanvrager van kinderopvangtoeslag de kosten vermeld op de jaaropgaven in zijn geheel en tijdig voldaan dient te hebben om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag en dat hieraan door eiseres niet is voldaan.
8. Artikel 1.3. tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) bepaalt — voor zover hier van belang — dat op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing is, met uitzondering van artikel 5.
Op grond van artikel 1.5 van de Wkkp heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.
Artikel 11f van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (de Regeling) luidt als volgt:
De vraagouder betaalt periodiek de kosten voor gastouderopvang uiterlijk binnen twee kalendermaanden na afloop van het tijdvak waarover de kosten op grond van de overeenkomst worden berekend.
9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft onder meer in een uitspraak van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5679) geoordeeld dat uit artikel 8 van Awir, gelezen in samenhang met artikel 7. eerste lid. aanhef en onder b, van de Wkkp, volgt, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de aanvrager niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten daadwerkelijk heeft betaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519). In de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3389, heeft de Afdeling verder overwogen dat de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het verstrekken van voorschotten daarvoor meebrengen dat alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna dienen te worden voldaan. 10. Uit de feiten blijkt dat thans het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang is betaald. Verweerder heeft onder verwijzing naar door hem aangehaalde jurisprudentie betoogd dat, daargelaten binnen welke termijn de betaling van de verschuldigde kosten exact dient te geschieden, de betaling van een deel van de kosten van 2016 (te weten (€ 191) te laat is gedaan om nog aan dat jaar te kunnen worden toegerekend. De rechtbank volgt verweerder hierin niet, nu de door verweerder aangehaalde regelgeving en jurisprudentie, in het bijzonder artikel 11f van de Regeling, zien op kinderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau, terwijl de kinderen van eiseres worden opgevangen door een kinderopvanginstelling. Dat, zoals verweerder in zijn verweerschrift aangeeft, in een dergelijke situatie ruimte bestaat voor analoge toepassing van artikel 11f van de Regeling blijkt uit de Wkkp noch uit de jurisprudentie.
11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat geen sprake is van een in een wet verankerde fatale termijn waarbinnen de totale opvangkosten betaald moeten zijn. De rechtbank vindt steun voor deze conclusie in de uitspraken waarin het recht op kinderopvangtoeslag blijft bestaan indien de achterstallig gebleven betaling betrekking heeft op een gering afrondingsverschil (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLl:NL:RVS:2016:1610). Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLl:NL:RVS:2017:428, blijkt dat een situatie waarin een ouder een keer de kosten van de opvang niet tijdig heeft betaald niet reeds daarom de conclusie rechtvaardigt dat het voorschot kinderopvangtoeslag niet juist is besteed. In het laatste geval was eveneens sprake van een volledige, zij het niet-tijdige, betaling van een deel van de verschuldigde eigen bijdrage.
12. In de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is dat eiseres in de perioden in geding onder bewind stond en daardoor niet altijd een volledig overzicht over haar financiële verplichtingen ter beschikking had, waardoor zij eerst na de afhandeling van een door haar geëntameerde klachtprocedure op de hoogte is geraakt van het nog openstaande bedrag, acht de rechtbank het oordeel dat het voorschot kinderopvangtoeslag door eiseres niet juist is besteed, evenmin gerechtvaardigd. Daarbij weegt mee dat eiseres onbestreden gesteld heeft dat zij, zodra zij op de hoogte was van het nog onbetaald gebleven bedrag aan kinderopvangkosten over 2016, dat bedrag nagenoeg direct heeft voldaan. Ook volgt de rechtbank verweerder niet vanwege de verhouding tussen de omvang van het op 15 november 2017 betaalde bedrag ten opzichte van de totale kinderopvangkosten, alsmede de tijdsduur tussen die betaling en het einde van het jaar waarop die betaling betrekking heeft. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft erkend dat hij bij eiseres geen fraude of kwade opzet aannemelijk acht.
13. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep inzake het berekeningsjaar 2016 gegrond is.
14. Nu de conclusie luidt dat het bestreden besluit een toereikende wettelijke grondslag ontbeert ziet de rechtbank aanleiding het bezwaar van eiseres tegen verweerders besluit van 4 november 2017 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegrond te verklaren en dat besluit te herroepen. Het is aan verweerder de aanspraak kinderopvangtoeslag voor 2016 opnieuw definitief vast te stellen en het eventueel terug te vorderen bedrag vast te stellen, met inachtneming van deze uitspraak.
Inzake het berekeningsjaar 2017
15. Voor het berekeningsjaar 2017 gaat het volgens de jaaropgave om een bedrag van
€ 16.892,55 aan kosten kinderopvang, welke heeft plaatsgevonden tot 1 oktober 2017. In totaal is aan inhoudingen en betalingen € 15.046,62 voldaan (€ 12.437 door verweerder rechtstreeks betaald aan de kinderopvangorganisatie, € 1.777 via eiseres, € 215 door inhouding op het maandelijkse salaris en € 617 door middel van verrekening van vakantiegeld). Deze kosten hebben uitsluitend betrekking op de eerste acht maanden van 2017, zo blijkt uit de feiten en het door partijen gestelde. Dit betekent dat eiseres kan worden gevolgd in haar stelling dat zij de facturen over de maanden januari 2017 tot en met augustus 2017 volledig heeft voldaan. Ter beoordeling staat dan ook welke gevolgen moeten worden verbonden aan het uitblijven van de tijdige betaling van de factuur over de maand september 2017. Eiseres is dit bedrag tot op heden schuldig gebleven omdat verweerder de uitbetaling van voorschotten per 1 september 2017 had gestaakt en omdat [C] zich, zo heeft eiseres ter zitting verklaard, bereid heeft verklaard de invordering daarvan op te schorten en de afloop van deze procedure af te wachten.
16. Voor 2017 heeft eiseres aangevoerd dat het stopzetten van de toeslag in de maand september ertoe heeft geleid dat zij de betaling voor die maand niet of niet-tijdig heeft kunnen doen. Dit is haar daarom volgens eiseres niet in redelijkheid tegen te werpen.
17. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie af dat onderkend wordt dat ouders in bijzondere situaties niet in staat kunnen zijn om de kosten tijdig te voldoen en dat daaruit niet per definitie volgt dat geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Dit kan zich voordoen bijvoorbeeld indien er vanwege al dan niet onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder geen voorschot is verstrekt. Verweerder mag in dergelijke gevallen verwachten dat de aanvrager actief handelt, waarbij kan worden gedacht aan het overeenkomen van uitstel van betaling met de kinderopvangorganisatie waaraan de kosten verschuldigd zijn. Die afspraak moet aan verweerder worden doorgegeven. Het niet ontvangen van een voorschot kan echter geen reden zijn om in het geheel geen kosten van kinderopvang te betalen. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2017, zoals hiervoor aangehaald, en van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3261. 18. Verweerder heeft dienaangaande het standpunt ingenomen dat de gestelde onmogelijkheid van eiseres de maandfactuur te voldoen en de bereidwilligheid van [C] vooralsnog geen stappen te zetten ter invordering van het verschuldigde bedrag niet het karakter hebben van een betalingsregeling die voor de beoordeling van eiseres’ recht op kinderopvangtoeslag met betaling is gelijk te stellen. Verweerder wijst in dit verband op het feit dat eiseres heeft verzuimd een afschrift van de gemaakte betalingsregeling aan hem over te leggen. Ook heeft verweerder gewezen op het feit dat eiseres ook de eigen bijdrage voor de maand september 2017 niet reeds heeft voldaan.
19. Bij zijn beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het feit dat de voorschotbetaling van de toeslag per 1 september 2017 was gestaakt niet met zich brengt dat eiseres niet meer behoefde te voldoen aan de wettelijke eisen die gelden voor de toekenning van kinderopvangtoeslag. Eiseres wilde immers ook voor de maand september 2017 de toeslag ontvangen.
20. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder gestelde eisen dat hij een afschrift dient te ontvangen van de omtrent de betaling met de kinderopvanginstelling gemaakte afspraken en dat ook in een maand waarin geen toeslag wordt ontvangen de eigen bijdrage onder alle omstandigheden dient te worden betaald, niet rechtstreeks uit de wet voortvloeien maar hun grondslag vinden in een niet-gepubliceerd intern beleid van verweerder dat berust op diens interpretatie van de wet en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Dat betekent dat de toepassing van dat beleid indien omstandigheden daartoe nopen, dient te wijken voor bijvoorbeeld algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
21. In het onderhavige geval acht de rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig die de conclusie rechtvaardigen dat het standpunt van verweerder in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank kent daarbij – in samenhang met de financiële omstandigheden waarin eiseres verkeerde nadat de betaling van voorschotten kinderopvangtoeslag aan haar was gestaakt en van haar een aanzienlijk bedrag werd teruggevorderd – doorslaggevend belang toe aan het feit dat eiseres onder bewind stond en aan het feit dat de rekeningen van de kinderopvanginstelling tot en met augustus 2017 telkens volledig en tijdig zijn voldaan. Verder heeft eiseres de kinderopvang per 1 oktober 2017 stopgezet en een afspraak gemaakt over de betaling van de factuur over de maand september 2017 met [C] , waaruit volgt dat eiseres actief heeft gehandeld.
22. De rechtbank verbindt aan het vorenstaande de conclusie dat de beslissing op bezwaar met betrekking tot eiseres’ aanspraak op kinderopvangtoeslag in het berekeningsjaar 2017 wegens de schending van een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur niet in stand kan blijven. De motivering van verweerder is onvoldoende. Het beroep is daarom gegrond.
23. Gegeven de conclusie dat verweerder op grond van het vorenstaande bij de beoordeling van het bezwaar van eiseres beleidsvrijheid toekomt, ziet de rechtbank aanleiding de beslissing op bezwaar van 4 november 2017 te vernietigen en verweerder te gelasten opnieuw op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 21 augustus 2017 te beslissen met inachtneming van het voorgaande.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift inzake het berekeningsjaar 2016, 1 punt voor de telefonische hoorzitting van 8 februari 2018 met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepen, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).