In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen luchtvaartmaatschappij Air France wegens compensatie voor vertraging van haar vlucht van Amsterdam naar Rennes via Parijs op 4 oktober 2017. Door een vertraging van de eerste vlucht heeft de passagier haar aansluitende vlucht gemist. Air France bood een alternatieve vlucht aan, maar de passagier heeft deze geweigerd en is met de trein verder gereisd. De passagier heeft compensatie gevorderd op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vertraging van de vlucht niet het gevolg was van een buitengewone omstandigheid, waardoor de passagier recht had op compensatie. De rechter oordeelde dat de aangeboden alternatieve vlucht niet voldeed aan de voorwaarden van de Verordening, omdat deze meer dan 24 uur later zou vertrekken. De passagier heeft recht op een compensatie van € 250,00, die door de rechter werd toegewezen. De vordering tot vergoeding van additionele kosten en buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende bewijs had geleverd voor deze kosten. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, omdat Air France grotendeels ongelijk kreeg.
De beslissing werd genomen door kantonrechter W. Aardenburg en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.