ECLI:NL:RBNHO:2018:7839

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 566 AWB - 18 _567
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na vermogensaanwas door erfenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. De eiser ontving sinds 1999 bijstand op grond van de Participatiewet. Na het overlijden van zijn moeder op 5 januari 2017 ontving hij een erfenis van € 1.934,02, wat leidde tot een overschrijding van het vrij te laten vermogen. De gemeente beëindigde de bijstandsverlening per 10 april 2017 en vorderde een bedrag van € 2.821,56 terug. De eiser was het hier niet mee eens en stelde dat zijn uitkering slechts tijdelijk had moeten worden stopgezet.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte de bijstand had ingetrokken en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet correct was. De rechtbank stelde vast dat de overschrijding van het vrij te laten vermogen slechts € 1.150,54 bedroeg en dat de gemeente niet bevoegd was om het volledige bedrag terug te vorderen. De rechtbank herroept de primaire besluiten en bepaalt dat van eiser € 1.150,54 in plaats van € 2.821,56 wordt teruggevorderd. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 3.006,-.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de terugvordering van bijstandsuitkeringen, vooral in gevallen waar erfenissen en vermogensaanwas een rol spelen. De rechtbank bevestigde dat de bijstandsverlening niet automatisch beëindigd kan worden bij overschrijding van de vermogensgrens, zolang de bijstandsverlening niet langer dan 30 dagen is onderbroken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/566 en 18/567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Wernik),
en

het college van burgemeester en wethouders van Heemstede, verweerder

(gemachtigden: mr. M.R. Staller en mr. M.J. van der Staaij).

Procesverloop

18/566
Bij besluit van 12 juni 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) beëindigd met ingang van 14 juni 2017 en een bedrag van € 2.821,56 van eiser teruggevorderd.
18/567
Bij besluit van 27 juni 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand afgewezen.
Beiden zaken
Bij besluiten van 2 januari 2018 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. E.B. van Griethuysen, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving sinds 1999 bijstand. Wegens een gift van zijn moeder van € 5.000,- heeft verweerder zijn vermogen (de ruimte voor vermogensaanwas) bij besluit van 7 april 2014 opnieuw vastgesteld. Er blijft nog een bedrag van € 693,48 aan ruimte voor vermogensaanwas over. In 2017 is het vrij te laten vermogen € 90,- hoger, waardoor het vrij te laten vermogen voor eiser in 2017 nog € 783,48 is.
1.2
Eisers moeder is op 5 januari 2017 overleden. Op 10 april 2017 ontvangt eiser zijn deel van de erfenis, een bedrag van € 1.934,02. Hierdoor wordt het nog vrij te laten vermogen overschreden met een bedrag van € 1.150,54.
2. Met het besteden besluit I heeft verweerder het primaire besluit I in stand gelaten, maar de motivering aangevuld en de grondslag gewijzigd. Verweerder heeft de bijstand van eiser ingetrokken per 10 april 2017, omdat eiser op dat moment geen recht meer heeft op bijstand vanwege de overschrijding van het vrij te laten vermogen, omdat eiser door de ontvangst van zijn erfdeel het nog vrij op te bouwen vermogensdeel heeft overschreven en beschikt over een positief banksaldo.
Met betrekking tot de terugvordering heeft verweerder de vermogensaanwas beoordeeld vanaf het overlijden van de erflater. Hiernaast bleek eiser een aanzienlijk bedrag te hebben gespaard (ruim € 24.000,-), waardoor hij over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Er kan volgens verweerder eerst een nieuw beroep op bijstand worden gedaan als het totale vermogen van eiser is ingeteerd tot onder de grens.
3. Eiser heeft aangevoerd dat - kort samengevat - zijn uitkering slechts korte tijd had moeten worden stopgezet om in te teren op de vermogensoverschrijding, en dus niet mocht worden beëindigd en niet kon worden teruggevorderd.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de spaargelden bij de beëindiging van de bijstand geen rol hebben gespeeld. Overschrijding van de vermogensgrens betekent beëindiging van de bijstand. In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bijstand terecht per 10 april 2017 is ingetrokken omdat eiser toen over de erfenis kon beschikken, waardoor het vrij te laten vermogen werd overschreden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de Pw beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw - op het tijdstip van overlijden van de erflater.
5.3
Vaststaat dat eiser op 10 april 2017 feitelijk de beschikking over zijn erfdeel heeft gekregen, zodat vanaf dat moment sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de Pw met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend. Niet in geschil is dat de ontvangen middelen tezamen met de toen reeds aanwezige (overige) vermogensbestanddelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak op die middelen is ontstaan, en met inachtneming van de toen voor betrokkene geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschreden.
5.4
Daaruit volgt dat verweerder bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode waarin eiser met het bedrag van de overschrijding (€ 1.150,54) in zijn levensonderhoud moest kunnen voorzien, te rekenen vanaf 5 januari 2017. Verweerder was op grond van artikel 58, tweede lid, onder f, Pw dus niet bevoegd tot terugvordering van bijstand over de periode van 5 januari 2017 tot 1 april 2017. De overschrijding van de vermogensgrens was immers beperkt tot € 1.150,54. Dat bedrag kan dan ook worden teruggevorderd, maar niet meer dan dat. Zoals verweerder ook zelf ter zitting heeft opgemerkt dient bij de berekening van de overschrijding van de vermogensgrens alleen acht te worden geslagen op de vermogensaanwas, niet op hetgeen door eiser is gespaard. Het standpunt van verweerder dat eiser vanaf de datum van het overlijden van de erflater over voldoende middelen beschikt om over de periode tot 1 april 2017 (en daarna) in zijn levensonderhoud te voorzien kan dan ook niet worden gevolgd.
5.5
Een nieuwe vermogensvaststelling geschiedt eerst na een onderbroken periode van bijstandsverlening van meer dan 30 dagen (zie daartoe overweging 4.11.2 van de uitspraak van 20 februari 2018 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2018:792). De bijstandsverlening wordt niet onderbroken indien met toepassing van artikel 58 van de Pw bijstand wegens achteraf verkregen middelen wordt teruggevorderd. Er is dan ook geen sprake van een beëindiging van bijstandsverlening per 5 januari 2017, maar slechts van terugvordering over de periode waarin betrokkene heeft moeten kunnen voorzien in zijn levensonderhoud met het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen is overschreden.
5.6
Nu verweerder gebruik maakt van artikel 58, tweede lid, onder f, van de Pw om verleende bijstand terug te vorderen wegens achteraf verkregen middelen, kunnen diezelfde middelen niet daarnaast nog aanleiding zijn om de bijstand in te trekken. Dat zou anders zijn als de overschrijding van de vermogensgrens door de vermogensaanwas ook na 10 april 2017 nog zou bestaan, maar dat is hier niet aan de orde. Zoals hiervoor is overwogen is het bedrag van € 1.150,54 immers onvoldoende voor eiser om in zijn levensonderhoud te voorzien tot na
10 april 2017.
5.7
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een nieuwe vermogensvaststelling heeft verricht.
5.8
Het bestreden besluit I kan dan ook niet in stand blijven. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit I te herroepen en te bepalen dat van eiser € 1.150,54 in plaats van 2.821,56 wordt teruggevorderd.
6. Gelet op deze uitspraak slaagt ook het beroep tegen bestreden besluit II. Ook in deze zaak zal de rechtbank zelf voorzien door het primaire besluit te herroepen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.006,- (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 501,-, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
- bepaalt dat van eiser € 1.150,54 wordt teruggevorderd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.006,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.