In deze zaak heeft de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) een vordering ingesteld tegen Transavia Airlines C.V. en de Vereniging Nederlands Cabinepersoneel (VNC) met als doel toelating tot de cao-onderhandelingen voor het cabinepersoneel van Transavia. FNV stelt dat zij de belangen van haar leden, die werkzaam zijn bij Transavia, vertegenwoordigt en dat Transavia onrechtmatig handelt door haar niet toe te laten tot de onderhandelingen. De vordering is ingesteld na een reeks van correspondentie tussen FNV en Transavia, waarin FNV herhaaldelijk om toelating tot de cao-onderhandelingen heeft verzocht, maar Transavia heeft dit verzoek steeds afgewezen, met de argumentatie dat FNV niet representatief genoeg is in vergelijking met VNC.
De kantonrechter heeft de vordering van FNV beoordeeld en vastgesteld dat FNV op dat moment onvoldoende representatief was om deel te nemen aan de cao-onderhandelingen. De rechter heeft daarbij gekeken naar het ledenaantal van FNV in vergelijking met dat van VNC en geconcludeerd dat FNV slechts 11% van de cabineleden vertegenwoordigt, terwijl VNC een aanzienlijk groter percentage heeft. De rechter heeft ook opgemerkt dat de contractsvrijheid van partijen in het algemeen betekent dat zij zelf kunnen bepalen wie zij toelaten tot hun collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg, mits dit niet in strijd is met internationale verdragen.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van FNV in zijn geheel afgewezen en FNV veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De rechter heeft geoordeeld dat er geen juridische grondslag is voor de toelating van FNV tot het reguliere overleg over de arbeidsvoorwaarden en dat de beslissing van Transavia om FNV niet toe te laten niet onrechtmatig is.