In deze zaak gaat het om een bestuursrechtelijke aanspraak op smartengeld na een dienstongeval dat eiser in 2015 heeft meegemaakt. Eiser, een politieambtenaar, heeft in maart 2017 een loonstrook ontvangen waarop een bedrag aan smartengeld is vermeld dat hem is toegekend wegens het dienstongeval. Het primaire besluit, dat de toekenning van smartengeld betreft, is door de korpschef van de politie genomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard door verweerder in een besluit van 19 juli 2017. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de blijvende invaliditeit van eiser is vastgesteld op 1%. Volgens artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is er een netto maximum bedrag vastgesteld voor smartengeld dat kan worden vergoed wegens invaliditeit ten gevolge van een dienstongeval. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte het bedrag aan smartengeld heeft vastgesteld op basis van het maximum bedrag dat gold op het moment van het ongeval in 2015, terwijl hij van mening is dat het geïndexeerde bedrag dat gold op het moment van het primaire besluit in 2017 had moeten worden toegepast.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld had moeten baseren op het recht dat gold op het moment van het nemen van het besluit, namelijk het geïndexeerde bedrag van € 161.555,-. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en kent eiser een vergoeding van smartengeld toe van netto € 1.615,55. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 juli 2018.