Geschil10.In geschil is allereerst of in zaak HAA 16/3927 het bezwaar ontvankelijk is.
In alle zaken is voorts in geschil of sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht en of eiser terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt.
11. Eiser stelt in verband met de ontvankelijkheid van het bezwaar in zaak HAA 16/3927 het volgende. De utb is per post verzonden aan het adres [A ADRES] . Daar stond hij ook ingeschreven. Hij verbleef echter in België. [F] , de eigenaar van [A ADRES] , stuurde al vier of vijf jaar de post voor eiser en [A BEDRIJF] die naar [A ADRES] werd gestuurd aan hem door of gaf het af bij de kapper. Rond 16 januari 2015 kwam hij er achter dat [F] hiermee gestopt was en daarom heeft hij de utb die op 16 januari 2015 is verzonden naar [A ADRES] niet ontvangen, aldus eiser. Eiser wijst in dat verband om een e-mail die hij op 16 januari 2015 aan [F] heeft gestuurd en deze aanspreekt op het feit dat hij heeft vernomen dat [F] zonder enig overleg sinds begin december 2015 (de rechtbank begrijpt: 2014) de post voor eiser retour afzender stuurde ondanks de andersluidende afspraak. Hij heeft de utb ontvangen toen deze op 20 mei 2015 per mail door [D] van de Douane aan hem is verzonden. Hij heeft vervolgens binnen zes weken bezwaar gemaakt.
Eiser stelt daarnaast dat geen sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht aangezien voor de in de utb’s begrepen zendingen de T1-documenten zijn aangezuiverd. Voorst is hij ten onrechte als douaneschuldenaar aangemerkt, aangezien hij niet op de hoogte was noch betrokken was bij door [E] gepleegde fraude. De in- en opslag van de knoflook, de documentatie, de vervoersdocumenten en de communicatie werd door [E] geregeld. [A BEDRIJF] is gebruikt als instrument en als dekmantel voor de fraude, aldus eiser. Hij had slechts op drie momenten kunnen en moeten optreden: de zaak met [D BEDRIJF] toen een aantal T1-documenten niet was gezuiverd, de zaak waarin de Hongaarse douane had geconstateerd dat de lading en de bijbehorende documenten niet correspondeerden en de keer dat hij naar [G BEDRIJF] moest komen toen [E] niet aanwezig was in verband met problemen met een vrachtwagen die geladen moest worden. Bovendien is er een - geantedateerde - overeenkomst tussen [A BEDRIJF] en [E] waarin [E] ermee akkoord gaat dat hij tot 10 jaar na aflevering volledig aansprakelijk wordt gesteld voor alle kosten voorvloeiend uit het niet of niet correct aanzuiveren van T1-documenten met betrekking tot transactie die op naam van [A BEDRIJF] zijn of nog worden afgesloten.
Ter zitting heeft eiser benadrukt, dat voor hem ten tijde van de knoflooktransacties slechts relevant was dat hij per zending over twee inkoopfacturen, twee verkoopfacturen en een gezuiverd T1-document beschikte. Met de eerste inkoopfactuur kwam de knoflook uit China, met de eerste verkoopfactuur en de tweede inkoopfactuur werd de knoflook aan de buitengrens van de EU met behulp van de ‘vrijstellingen’ in het vrije verkeer gebracht. Daar werd ook het T1 document gezuiverd, waarna de knoflook met de tweede verkoopfactuur door [A BEDRIJF] aan Nederlandse afnemers werd verkocht. Op basis van deze documenten betaalde eiser openstaande facturen. Hij heeft zich destijds nooit afgevraagd wat er tussen de eerste inkoop en de tweede verkoop daadwerkelijk met de knoflook gebeurde, hij vertrouwde de handelwijze van [E] en had bovendien een overeenkomst met [E] , waarin [E] aansprakelijkheid accepteerde voor alle consequenties en kosten die uit niet-gezuiverde T1 documenten konden voortvloeien.
12. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bezwaar in zaak HAA 16/3927 niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. De utb is op 16 januari 2015 verzonden aan het adres waar eiser stond ingeschreven. Het bezwaarschrift is pas op 2 juni 2015 ontvangen. Dat is te laat. Uit de e-mail van 16 januari 2015 blijkt dat eiser bekend was met de moeilijkheden met de post. Van verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht, aangezien de knoflook de EU nooit heeft verlaten. Eiser is op grond van artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) als douaneschuldenaar aangemerkt. Er zijn in het dossier voldoende aanwijzingen dat hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de verse Chinese knoflook de EU niet heeft verlaten. Verweerder wijst op de e-mailberichten op het e-mailaccount van [A BEDRIJF] waar eiser toegang toe had en die hij moest bekijken om te zien of ze voor hem bestemd waren. Verder kreeg eiser op 14 december 2009 opdracht om contant geld mee te geven aan de koper van de knoflook, eiser verlangde van deze koper dat die de verantwoordelijkheid voor het aanzuiveren op zich nam. Uit e-mailberichten van en aan eiser blijkt bovendien dat eiser en deze koper een werkwijze hanteren om te voorkomen dat [D BEDRIJF] zou ontdekken dat de knoflook niet de beoogde bestemming volgde. Uit een e-mailbericht van 5 december 2009 blijkt dat eiser wist dat knoflook vanuit [D BEDRIJF] naar [G BEDRIJF] werd vervoerd, en niet naar Servië. Eiser betaalde alle facturen die via de bank moesten worden betaald. Aan de hand van die facturen en de bijlagen daarbij kon hij zien dat de zendingen knoflook niet werden afgeleverd op de beoogde bestemming. Eiser wist dat facturen van de afnemer van de knoflook werden verrekend met facturen van de leverancier van de knoflook en heeft de verrekeningen via [A BEDRIJF] laten plaatsvinden. Eiser zette de activiteiten met betrekking tot de knoflook voort tijdens vakantie en ziekte van [E] . Eiser heeft ook dingen nagelaten. In het begin van de samenwerking met [E] waren er al problemen met drie niet-gezuiverde T1-documenten voor verse knoflook, maar eiser heeft nagelaten dit verder uit te zoeken.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar, zaak HAA 16/3927
14. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
15. Eiser stond van 17 november 2014 tot 28 juli 2015 ingeschreven op het adres [A ADRES] . De utb gedagtekend 16 januari 2015 is verzonden naar dat adres. Het daartegen gericht bezwaarschrift gedagtekend 27 mei 2015 is door verweerder ontvangen op 2 juni 2015. Het bezwaarschrift is dus te laat ingediend.
16. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Wel dient de belanghebbende nadat hij bekend is geworden met de utb zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd een bezwaarschrift in te dienen. Aan de belanghebbende dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. Hoge Raad 22 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0462). 17. Gelet op de verklaring van eiser ter zitting en de e-mail van 16 januari 2015 van eiser aan [F] acht de rechtbank aannemelijk dat eiser de nodige maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat de naar het adres [A ADRES] gestuurde post hem tijdig bereikte. Uit de e-mail van 16 januari 2015 leidt de rechtbank af dat hij er kort voor het versturen van die e-mail erachter was gekomen dat [F] sinds begin december 2015 (de rechtbank begrijpt: 2014) zonder enig overleg de post retour afzender stuurde. Op 20 mei 2015 heeft [D] , werkzaam bij verweerder, de utb per mail verstuurd aan eiser die de utb toen voor het eerst onder ogen heeft gekregen. Het op 2 juni 2015 ingediende bezwaarschrift is binnen twee weken ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiser in verzuim is geweest. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar terecht geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk is en het andersluidende standpunt in beroep wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Onttrekking aan het douanetoezicht
18. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) dient het begrip onttrekking aan het douanetoezicht in artikel 203 van het CDW aldus te worden opgevat dat het elk handelen omvat dat tot gevolg heeft dat de douaneautoriteiten, ook als is het maar tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, eerste lid, van het CDW bedoelde controles uit te voeren. Het wegnemen van het T1-document van de goederen waarop het betrekking heeft moet worden gekwalificeerd als een onttrekking van die goederen aan het douanetoezicht (vgl. HvJ 29 april 2004, zaak C-222/01, British American Tabacco Manufacturing B.V., r.o. 47 en 53).
19. De utb die voorwerp van geschil is in zaak HAA 16/3929 heeft betrekking op vier zendingen. Voor drie van die zendingen waarvoor de T1-documenten eindigend met C45B937, C9D3723 en D34FAB0 zijn opgemaakt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht. Deze utb moet daarom worden verminderd met € 91.329,60 tot € 29.158,85.
20. Voor alle overige in de utb’s betrokken zendingen zijn de T1-documenten en de verse knoflook waarop die T1-documenten betrekking hadden in Nederland van elkaar gescheiden. De T1-documenten gingen immers met een lading bevroren knoflook naar de buitengrens van de EU in Slovenië of met Zwitserland, terwijl de verse knoflook bij [G BEDRIJF] of [H BEDRIJF ] achterbleef, zoals blijkt uit de hiervoor onder 7 opgenomen feiten en de onder 8 genoemde documenten. Aldus is sprake van een onttrekking aan het douanetoezicht. Dat de T1-documenten zijn gezuiverd betekent, anders dan eiser kennelijk meent, niet dat geen onttrekking heeft plaatsgevonden. De T1-documenten zijn immers niet samen met de goederen waarop zij betrekking hadden aangebracht op het douanekantoor van bestemming in de zin van artikel 92 van het CDW.
21. Op grond artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, van het CDW is de douaneschuldenaar onder meer de persoon die aan de onttrekking heeft deelgenomen, terwijl hij wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken.
22. Uit de bevindingen zoals neergelegd in het FIOD-dossier en de verklaringen van eiser zoals hiervoor in deze uitspraak onder de feiten weergegeven en de verklaring van eiser ter zitting, blijkt dat eiser in zijn algemeenheid weet van fraude met knoflook in het voormalig Oostblok en dat bij het begin van de samenwerking met [E] zich problemen voordeden met de niet-zuivering van drie T1-documenten voor zendingen verse knoflook voor Servië. Eiser is desondanks blijven samenwerken met [E] . Hij gaf [E] zelfs alle ruimte om op naam van [A BEDRIJF] te handelen en oefende daarop geen enkele controle uit. Uit de administratie van [A BEDRIJF] blijkt dat de verse knoflook aan het douanetoezicht werd onttrokken door de op die verse knoflook betrekking hebbende T1-documenten aan de grens in Slovenië of aan de grens met Zwitserland te laten zuiveren met bevroren knoflook, terwijl de verse knoflook in een koelloods in Nederland achterbleef. De niet-communautaire knoflook die in Nederland achterbleef kreeg enkel op papier de status vrije (‘duty paid’) knoflook. Op die manier werd voorkomen dat douanerechten en aanvullende heffingen moesten worden betaald over de verse Chinese knoflook. Eiser had toegang tot en raadpleegde regelmatig het voor de knoflookhandel door [E] aangemaakte e-mailadres van [A BEDRIJF] . De bescheiden die [E] per mail aan eiser toestuurde, en, die naar eiser heeft erkend, vol tegenstrijdigheden zaten die erop wezen dat de verse knoflook niet naar de buitengrens van de EU was vervoerd, waardoor de T1 documenten niet konden zijn aangezuiverd, heeft eiser zonder daar kritisch naar te kijken uitgeprint en in de administratie van [A BEDRIJF] gevoegd. Eiser droeg na goedkeuring van [E] zorg voor de betaling van de facturen die in het kader van de onttrekking waren opgemaakt. Daarbij verrekende eiser bedragen tussen de koper en de verkoper van de knoflook.
23. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser redelijkerwijze had kunnen weten dat de verse knoflook aan het douanetoezicht werd onttrokken, en dat hij desondanks aan die onttrekking heeft deelgenomen. Naar aanleiding van de stelling van eiser dat er slechts drie momenten waren waarop hij had kunnen/moeten optreden, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat het CDW voor het aannemen van douaneschuldenaarschap geen minimum stelt aan het aantal momenten waarop iemand redelijkerwijs had kunnen weten dat sprake was van een onttrekking, er blijkens het voorgaande gedurende de gehele periode waarover wordt nagevorderd veel meer van die momenten waren. De overeenkomst tussen [A BEDRIJF] en [E] , wat daar verder ook van zij, betekent in ieder geval niet dat verweerder eiser niet als douaneschuldenaar kan aanspreken, reeds omdat het schuldenaarschap voortvloeit uit artikel 203, lid 3, van het CDW en niet uit een overeenkomst tussen partijen.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep in zaak HAA 16/3929 gegrond en dienen de beroepen in de zaken HAA 16/3927, HAA 16/3928 en HAA 16/3930 ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu eiser geen kosten heeft gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.