In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Heimensem, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat haar recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 22 november 2016 had beëindigd. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiseres zich op verschillende momenten ziek had gemeld en waarin verweerder haar geschiktheid voor arbeid had beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts eiseres geschikt achtte voor ten minste één van de functies die bij de WIA-beoordeling waren geduid. Eiseres voerde aan dat zij ADL-afhankelijk was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom eiseres geen verdergaande beperkingen had dan in de FML van 20 mei 2016 was opgenomen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres per 22 november 2016 geschikt was voor ten minste één van de functies. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming, wat leidde tot een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-. Tevens diende verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.