ECLI:NL:CRVB:2015:769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-2624 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor WIA-functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar arbeid na psychische klachten. Appellante, die eerder als overblijfkracht werkte, meldde zich in 2008 ziek vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde in 2010 dat zij niet arbeidsongeschikt was en geschikt werd geacht voor verschillende functies. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2012 meldde zij zich opnieuw ziek, waarna haar Ziektewet-uitkering werd beëindigd omdat het Uwv haar weer geschikt achtte voor de eerder geduide functies. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische toestand was verslechterd en dat de functies die het Uwv had geduid niet meer geschikt voor haar waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd hadden dat appellante per 24 september 2012 geschikt was voor ten minste één van de functies. De Raad wees erop dat de GAF-score en het medicatieoverzicht geen doorslaggevende betekenis hadden voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd, omdat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2624 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 april 2013, 13/169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Namens appelante is
mr. Samama verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als overblijfkracht op een clubhuis voor 32 uur per week. Op 1 september 2008 is zij wegens psychische klachten voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 augustus 2010 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Het Uwv heeft appellante destijds geschikt geacht de functies van productiemedewerker industrie, inpakker, productiemedewerker metaal- en elektro-industrie en huishoudelijk medewerker gebouwen te verrichten. Het besluit van 27 juli 2010 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 29 oktober 2010 heeft appellante zich vanuit de situatie waarin zij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld vanwege psychische klachten. Zij heeft naar aanleiding hiervan een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Deze uitkering is met ingang van 25 november 2010 beëindigd omdat appellante weer geschikt werd geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 10 januari 2011 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ʼs-Gravenhage bij uitspraak van 17 augustus 2011 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 15 augustus 2012 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld vanuit de WW wegens rugklachten, klachten van misselijkheid, vermoeidheid en duizeligheid. Naar aanleiding hiervan heeft zij een ZW-uitkering ontvangen. Op 20 september 2012 heeft appellante het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze arts heeft haar met ingang van 24 september 2012 weer geschikt geacht voor één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2012 de ZW-uitkering van appellante met ingang van
24 september 2012 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 september 2012 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat uit de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitkomsten van deze onderzoeken voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat appellante in staat moet worden geacht per 24 september 2012 de werkzaamheden behorende bij tenminste één van de voorgehouden functies te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt herhaald dat haar psychische toestand aantoonbaar is verslechterd. Daartoe heeft appellante verwezen naar het in beroep overgelegde medicatieoverzicht en de brieven van PsyQ, waaruit een verlaging van haar GAF-score van 60 naar 55 blijkt. Appellante voert verder aan dat alle functies die in het kader van de Wet WIA zijn geduid niet meer geschikt voor haar zijn. Ten slotte stelt appellante dat, gelet op de verstreken tijd tussen de WIA-beoordeling en de onderhavige ziekmelding, het Uwv niet meer had mogen teruggrijpen op de in het kader van die WIA-beoordeling geduide functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Dat voor appellante met ingang van 30 augustus 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante en haar geschiktheid destijds voor de in dat kader geduide functies dient te worden uitgegaan.
4.3.
In deze procedure staat de geschiktheid van appellante op 24 september 2012 voor tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies ter discussie.
4.4.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante per
24 september 2012 geschikt moet worden geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Hierbij acht de Raad van belang dat appellante naar aanleiding van haar ziekmelding op 20 september 2012 op het spreekuur van de verzekeringsarts is gezien en door deze arts zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. Op basis van de bevindingen uit het spreekuuronderzoek en een dossierstudie, concludeert de verzekeringsarts in zijn rapport van 20 september 2012 dat de klachten van appellante dezelfde zijn als ten tijde van de WIA-beoordeling. Hoewel appellante psychische beperkingen heeft wordt zij, rekening houdend met deze beperkingen, toch in staat geacht één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een dossierstudie verricht en appellante op het spreekuur onderzocht. Daarnaast heeft hij informatie opgevraagd bij en verkregen van de behandelend psycholoog en deze informatie bij zijn beoordeling betrokken. In zijn rapport van 29 november 2012 overweegt deze arts dat bij appellante sprake is van een matig depressief beeld, waarmee zij de weinig stresserende geduide functies kan uitoefenen.
4.5.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat uit het in beroep overgelegde medicatieoverzicht blijkt dat haar psychische klachten per datum in geding zijn toegenomen, heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van 11 februari 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts ziet in het medicijngebruik van appellante geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen, nu de voorgeschreven nachtmedicatie, gelet op de lage dosering en de halfwaardetijd van zes uur, geen invloed heeft op het functioneren van appellante overdag. Daarnaast heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat uit het medicatieoverzicht niet afgeleid kan worden dat de psychische situatie van appellante per datum in geding is verslechterd, nu uit dit overzicht volgt dat zij al ruim voor de datum in geding de medicijnen seroquel en oxazepam voorgeschreven kreeg. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat aan de verlaagde GAF-score van 60 naar 55 geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat zoals uit vaste rechtspraak van de Raad volgt, de GAF-score niet primair bedoeld is om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv, gelet op het tijdsverloop, niet had mogen teruggrijpen op de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Nu niet is gebleken dat appellante tussentijds ander werk heeft hervat, heeft het Uwv, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, de in het kader van de Wet WIA geduide functies terecht aangemerkt als zijnde de maatgevende arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW.
4.7.
Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen, heeft het Uwv terecht per 24 september 2012 de ZW-uitkering van appellante beëindigd.
4.8.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank moet worden gevolg in haar oordeel over het bestreden besluit. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

JL