ECLI:NL:RBNHO:2018:4621

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3187
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de zorgvuldigheid van het besluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 7 juni 2018, staat de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) centraal. Eiser heeft in 2015 een verzoek ingediend om openbaarmaking van stukken met betrekking tot een grondonderzoek aan de [adres] betreffende een paardenbak. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal heeft dit verzoek deels toegewezen, maar eiser is van mening dat er meer documenten beschikbaar zijn dan de documenten die zijn verstrekt.

De rechtbank oordeelt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er meer documenten moeten zijn dan de tot nu toe verstrekte. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet alle relevante documenten heeft betrokken in de besluitvorming en dat er een aanzienlijk aantal documenten is aangetroffen door een extern onderzoeksbureau, Hoffmann, dat nog niet is onderzocht in het kader van het Wob-verzoek van eiser.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw onderzoek te doen naar de aanwezigheid van documenten die onder het verzoek van eiser vallen. Tevens wordt bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en volledigheid in de besluitvorming bij verzoeken om openbaarmaking van documenten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3187

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. G.C.W. van der Feltz).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), zoals vermeld in het verzoek gedateerd 13 juli 2015, deels toegewezen.
Bij besluit van 27 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en het primaire besluit op onderdelen voorzien van een nadere motivering en daarbij een inventarislijst verstrekt waarop wordt aangeduid
de documenten die niet dan wel gedeeltelijk openbaar worden gemaakt met verwijzing naar de uitzonderingsgronden van de Wob alsmede de documenten die openbaar worden gemaakt.
Verder heeft verweerder een aantal documenten dat betrekking heeft op de periode na oktober 2014 alsnog openbaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ingevolge artikel 2.8, zesde lid van het Procesreglement bestuursrecht 2017 heeft de rechtbank ten aanzien van de door verweerder overgelegde stukken waarvan verweerder heeft aangegeven dat alleen de rechtbank hiervan kennis mag nemen, gehandeld alsof de rechtsbank heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede door
V. Luckers en J.E.M. van Hooft, beiden werkzaam bij de gemeente Bloemendaal.
Eiser heeft bij brief van 16 februari 2018 aan de rechtbank medegedeeld dat hij de burgemeester van Bloemendaal en [naam] middels aangetekend schrijven heeft opgeroepen als getuige. De burgemeester is niet verschenen. [naam] is verschenen, maar zij heeft zich ter zitting teruggetrokken als getuige en is als zodanig ook niet gehoord.
Zoals met partijen ter zitting is afgesproken, heeft verweerder na de zitting het ontbrekende stuk 64a, onder geheimhouding, alsnog aan de rechtbank gestuurd.
Eiser heeft ter zitting de rechtbank ook ten aanzien van dit stuk toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

Overwegingen

1. Bij brief gedateerd 13 juli 2015 heeft eiser verweerder verzocht om openbaarmaking van stukken op grond van de Wob. Hij refereert in zijn brief aan eerdere verzoeken met een soortgelijke strekking.
2. Uit het primaire besluit volgt dat verweerder, beslissend op het verzoek van eiser, is uitgegaan van een verzoek dat ziet op informatie met betrekking tot het grondonderzoek aan de [adres] betreffende de paardenbak. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder op 18 september 2015 aan eiser e-mails met betrekking tot de besluitvorming over de aanleg van een paardenbak nabij het perceel van eiser, aan de [adres] , verstrekt. E-mails die niet zijn verstrekt vallen, aldus verweerder, onder de bescherming van artikel 11 van de Wob.
3. In zijn bezwaarschrift heeft eiser – samengevat – aangevoerd dat er veel meer stukken (e-mails, notulen) moeten zijn die onder zijn verzoek vallen.
4. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder ten aanzien van de documenten waarop het verzoek ziet in een inventarislijst aangegeven of deze documenten wel, niet, of gedeeltelijk openbaar worden gemaakt. Daarbij is alsnog een aantal documenten openbaar gemaakt dat betrekking heeft op de periode na oktober 2014.
5.1
De rechtbank ziet aanleiding eerst de omvang van het geding vast te stellen.
5.2
Eiser heeft in zijn Wob-verzoek van 13 juli 2015 gevraagd om stukken die verschillende onderwerpen betreffen. Verweerder heeft ervoor gekozen het verzoek op te splitsen en zich bij het hier voorliggende primaire besluit te beperken tot het verzoek voor zover dit betreft het grondonderzoek aan de [adres] betreffende de paardenbak. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het besluitvormingstraject voor de andere onderdelen van het verzoek van 13 juli 2015 separaat loopt. De rechtbank acht deze wijze van afdoening, mede gelet op de omvang van de verzoeken, niet onrechtmatig. Dat bij de hoorzitting, die is gehouden in het kader van door eiser ingediende bezwaarschriften, meerdere onderdelen van het verzoek van 13 juli 2015 gezamenlijk zijn behandeld doet aan deze keuze van verweerder niet af. Verder is in dit verband niet van belang dat verweerder in de brief van 18 oktober 2017 aan eiser een onjuiste mededeling heeft gedaan over de stand van zaken van de onderhavige procedure en van de procedure over het verzoek van eiser betreffende ‘EenVandaag’. Die brief dateert namelijk van bijna vier maanden na het bestreden besluit. De rechtbank is het wel met eiser eens dat dit een verwarrende brief is.
Concluderend stelt de rechtbank vast dat de omvang van dit geding zich beperkt tot het verzoek over het grondonderzoek aan de [adres] betreffende de paardenbak.
6.1
Verweerder stelt dat het hem pas nu - uit het beroepschrift - duidelijk is geworden dat het verzoek van eiser ziet op dezelfde stukken als waarover de rechtbank eerder heeft geoordeeld bij onherroepelijke uitspraak van 17 december 2014 (zaaknummer 13/3843) en dat het onderhavige geschil dus al is beslecht. Reeds hierom kan eiser niet in zijn beroep worden ontvangen, althans is het beroep ongegrond, aldus verweerder.
6.2
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Anders dan voorheen toetst de bestuursrechter, indien het bestuursorgaan een herhaalde aanvraag op inhoudelijke gronden afwijst, het besluit op die aanvraag aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
Voor het standpunt van verweerder dat het onderhavige geschil reeds is beslist bij de uitspraak van deze rechtbank van 17 december 2014 over een eerder Wob-verzoek van eiser en dat dit daarom dient te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring dan wel een ongegrondverklaring van het beroep, bestaat dan ook - nog daargelaten de vraag of en in hoeverre er in dit geval sprake is van een herhaalde aanvraag - geen grond.
7.1
Eiser betoogt - samengevat - dat er meer documenten zijn dan die welke nu door verweerder zijn opgenomen in de inventarislijst. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij onder meer op 91 documenten die hij heeft ontvangen in reactie op een Wob-verzoek dat hij heeft ingediend bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Deze stukken betreffen correspondentie tussen verweerder en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en zouden dus ook bij verweerder moeten berusten. Verweerder heeft die stukken echter niet verstrekt. Eiser stelt dat hiermee is aangetoond dat verweerder stukken heeft achtergehouden. Eiser verwijst ook naar het onderzoek van Hoffmann bedrijfsrecherche (hierna: Hoffmann) dat medio 2016 in opdracht van verweerder is aangevangen met als doel het zoeken naar verdwenen e-mails. Dit onderzoek is nog steeds niet afgerond, althans eiser is hier niet over geïnformeerd, maar wel is duidelijk dat er een aanzienlijke hoeveelheid e-mails (40.000) is aangetroffen die nog nader met behulp van zoektermen onderzocht moet worden. Verder wijst eiser er in algemene zin op dat verwijderde e-mails met behulp van back-up(systemen) moeten kunnen worden teruggehaald.
7.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8363), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.
7.3
Verweerder stelt aan zijn onderzoeksplicht te hebben voldaan. In dat verband wijst hij erop dat het gemeentelijke registratiesysteem CORSA is bevraagd. De documenten die dit heeft opgeleverd, zijn aan eiser verstrekt. Verder is bij daarvoor in aanmerking komende medewerkers naar relevante e-mailcorrespondentie gevraagd en ook de resultaten daarvan zijn aan eiser verstrekt. In de back-ups die de gemeente maakt van haar bestanden kan maximaal een half jaar terug worden gezocht. Er kan dus al enige tijd niet meer in de back-ups worden gezocht in de periode die relevant is voor dit geding.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er meer documenten moeten zijn dan de documenten die verweerder tot nu toe heeft verstrekt.
Verweerder heeft immers op instigatie van de bezwaarschriftencommissie een onderzoeksbureau – Hoffmann – ingeschakeld ten einde een onderzoek te doen naar het bestaan van (digitale) documenten met betrekking tot een aantal onderwerpen waarover eiser Wob-verzoeken heeft ingediend. Dat onderzoek heeft ook naar zeggen van verweerder een aanzienlijke hoeveelheid documenten opgeleverd. Verweerder heeft de voorlopige uitkomsten ervan, zoals ter zitting is gebleken, evenwel niet betrokken bij de
besluitvorming in de onderhavige zaak.
Dat het onderzoek van Hoffmann ook, of wellicht vooral, ziet op andere verzoeken van eiser maakt niet dat het bestand van documenten dat het onderzoek heeft opgeleverd niet ook in het kader van het onderhavige verzoek over de paardenbak onderzocht dient te worden. De rechtbank acht mede gelet op de documenten die het Wob-verzoek van eiser bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft opgeleverd, voldoende aannemelijk gemaakt dat zich in dat bestand documenten met betrekking tot het onderhavige Wob-verzoek bevinden.
De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
8. Eiser voert geen gronden aan tegen de weigering door verweerder om bepaalde documenten openbaar te maken op grond van artikel 11 van de Wob. Aan toetsing hiervan komt de rechtbank dan ook niet toe.
9. Na sluiting van het onderzoek heeft verweerder bij het verstrekken van stuk 64a tevens een begeleidende brief gevoegd gedateerd 20 maart 2018 (referentie 4070/GFE) met inhoudelijke opmerkingen. Deze brief heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft dan ook geen acht geslagen op dit stuk en het evenmin doorgezonden naar eiser.
10. Het beroep is gegrond. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak opnieuw onderzoek moeten doen naar de aanwezigheid van (meer) documenten die kunnen vallen onder het verzoek van eiser. Omdat hier, gelet op de omvang van het genoemde bestand met documenten, de nodige tijd mee zal zijn gemoeid, ziet de rechtbank nu geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij is gesteld dat niet aannemelijk is dat er meer stukken zijn. Verweerder dient – met inachtneming van deze uitspraak – een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen nadat het onderzoek van Hoffmann is afgerond.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is gesteld dat niet aannemelijk is dat
er meer stukken zijn;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. G. Drenth, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.