4.2De man stelt dat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van de vrouw kennis te nemen wordt beheerst door verschillende instrumenten van internationaal recht.
De verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op het gezag en de omgang worden beheerst door de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis). Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Artikel 16 Brussel II-bis gaat over de vraag wanneer een procedure geacht wordt aanhangig te zijn gemaakt bij een gerecht. In dit geval is de procedure volgens de man op 18 mei 2017 aanhangig gemaakt aangezien de vrouw op die datum het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Voor de verzoeken van de vrouw met betrekking tot het gezag en de omgang geldt dan ook dat bepalend is waar de minderjarige op die datum zijn gewone verblijfplaats had.
De verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op de kinderbijdrage worden beheerst door Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: de Alimentatieverordening). De Alimentatieverordening heeft universele werking. Het feit dat deze zaak geen betrekking heeft op een EU-lidstaat doet dan ook niet af aan de toepasselijkheid in Nederland. Artikel 3 van de Alimentatieverordening bepaalt dat ten aanzien van onderhoudsverplichtingen bevoegd is het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft of het gerecht waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. De man, zijnde de onderhoudsplichtige, heeft zijn gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten. [minderjarige] is in dit verband de onderhoudsgerechtigde. Ook voor de kinderbijdrage is volgens de man dus bepalend waar [minderjarige] op 18 mei 2017 zijn gewone verblijfplaats had om te bepalen of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage.
Bij de uitleg van het begrip gewone verblijfplaats in de Alimentatieverordening kan aansluiting gezocht worden bij de uitleg van dat begrip in Brussel II-bis. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (bijvoorbeeld HvJEG 2 april 2009, C-523/7, NJ 2009/457) blijkt dat als gewone verblijfplaats dient te gelden die plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij spelen verschillende factoren een rol. Gedacht moet worden aan onder meer de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en redenen van het verblijf en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
De man stelt dat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet blijkt dat zij en [minderjarige] op 18 mei 2017 daadwerkelijk in Nederland verbleven. Het had volgens de man op de weg van de vrouw gelegen om meer informatie te verschaffen over het verblijf van [minderjarige] en haarzelf in Nederland, zeker nu er sprake is van vele verhuisbewegingen in korte tijd. Op grond van alle informatie die de man bekend is, is hem genoegzaam duidelijk dat Nederland niet kan worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op 18 mei 2017. De volgende criteria uit genoemde jurisprudentie leiden volgens de man tot deze conclusie:
- [minderjarige] heeft de Amerikaanse nationaliteit en maakt onderdeel uit van een Amerikaans gezin.
- [minderjarige] heeft enkele, relatief korte periodes van zijn leven in Nederland gewoond.
- De reden van het verblijf in Nederland was gelegen in het werk van de stiefvader van [minderjarige] , die werkt voor een Amerikaans bedrijf.
- [minderjarige] verbleef in Nederland op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning.
- [minderjarige] ging in Nederland naar een internationale school, maar zat op en na 25 maart 2017 niet meer op die school.
- Kennis van de Nederlandse taal is zeer beperkt bij [minderjarige] .
- [minderjarige] heeft (voor zover de man bekend is) geen familie in Nederland.
- Gelet op de korte periodes van verblijf in Nederland, waarbij [minderjarige] zich naar het leek in een internationale omgeving bewoog, is niet aannemelijk dat hij nauwe sociale banden heeft in Nederland.
- Aannemelijk is dat het werk van de huidige echtgenoot van de vrouw dat leidde tot het verblijf in Nederland reeds is geëindigd, dan wel eindigend is. Het verblijf van [minderjarige] in Nederland was dan ook nooit bestendig en uitsluitend van korte duur.
Nu op basis van het voorgaande Nederland niet kan worden aangemerkt als de staat waar [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had op 18 mei 2017, ontbeert de Nederlandse rechter volgens de man bevoegdheid.