ECLI:NL:GHAMS:2016:5080

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
200.195.670/01 en 200.195.677/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake gewone verblijfplaats kinderen volgens Brussel II bis

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [kind a] en [kind b], in het kader van een hoger beroep van hun moeder. De moeder heeft in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen zijn verleend. De kinderen zijn geboren in Nederland en hebben daar hun hele leven gewoond, maar de moeder heeft hen naar België verhuisd. Het hof moet beoordelen of de kinderen op het moment van de indiening van de verzoeken hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Het hof overweegt dat de kinderen, ondanks hun recente uitschrijving uit de basisregistratie in Nederland, nog steeds een sterke binding met Nederland hadden, onder andere door hun sociale en familiale omgeving. De moeder heeft aangevoerd dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in België hadden, maar het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de kinderen op het moment van de indiening van de verzoeken nog in Nederland verbleven. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank, omdat er voldoende zorgen waren over de emotionele beschikbaarheid van de moeder en de veiligheid van de kinderen, wat een spoeduithuisplaatsing rechtvaardigde. De beslissing van het hof is genomen op 15 november 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.195.670/01 en 200.195.677/01
zaaknummers rechtbank: C/15/242190 / JU RK 16-664, C/15/242982 / JU RK 16-767, C/15/242189 / JU RK 16-663, C/15/242180 / JU RK 16-661
beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2016 in de zaak met zaaknummer 200.195.670/01 van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.H. Tamboenan te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en in de zaak met zaaknummer 200.195.677/01 van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.H. Tamboenan te Rotterdam,
en
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [X] (hierna te noemen: de vader van [kind a] ) – in de zaak met zaaknummer 200.195.677/01;
- [A] (hierna te noemen: [kind a] );
- [B] (hierna te noemen: [kind b] );
In zijn adviserende en/of toetsende taak is, in de zaak met zaaknummer 200.195.677/01, in de procedure gekend:
de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg in de zaak met zaaknummer 200.195.670/01 naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 21 april 2016 (zaakskenmerk C/15/242190 / JU RK 16-664 ) en 2 mei 2016 (zaakskenmerk C/15/242190 / JU RK 16-664 en C/15/242982 / JU RK 16-767.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg in de zaak met zaaknummer 200.195.677/01 naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 21 april 2016 (zaakskenmerk C/15/242189 / JU RK 16-663) en 2 mei 2016 (zaakskenmerk C/15/242189 / JU RK 16-663 en C/15/242180 / JU RK 16-661)

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.195.670/01:
2.1.
De moeder is op 19 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 21 april 2016 en 2 mei 2016.
2.2.
De raad heeft op 2 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- nadere stukken van de zijde van de moeder, ingekomen op 5 september 2016.
in de zaak met zaaknummer 200.195.677/01:
2.4.
De moeder is op 19 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 21 april 2016 en 2 mei 2016.
2.5.
De GI heeft op 6 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- nadere stukken van de zijde van de moeder, ingekomen op 30 september 2016.
in beide zaken:
2.7.
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 10 oktober 2016 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Tamboenan;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en de teammanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout;
- de vader van [kind a] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Het volgende staat vast.
3.2.
[kind a] is geboren uit de relatie van de moeder en de vader van [kind a] [in] 2012.
Verzoekster in hoger beroep is voorts de moeder van [kind b] , geboren [in] 2014. [kind a] en [kind b] worden hierna gezamenlijk ook “de kinderen” genoemd. De moeder heeft het gezag over [kind a] en [kind b] . De vader heeft [kind a] erkend. [kind a] en [kind b] verblijven sinds 20 april 2016 in een (crisis)pleeggezin.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 29 oktober 2014 is, voor zover thans van belang, een tijdelijke omgangsregeling tussen de vader en [kind a] vastgesteld waarbij zij gerechtigd zijn omgang te hebben iedere woensdag van 14.00 uur tot 17.00 uur in de [bibliotheek] te [plaats] .
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 20 november 2014 is [kind a] onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk tot 20 november 2016.
3.5.
De GI heeft op 17 juli 2015 twee schriftelijke aanwijzingen gegeven aan de moeder. In de eerste aanwijzing zijn de omgangsmomenten tussen [kind a] en de vader vastgelegd, in de tweede is de moeder opgedragen inzicht te geven in de opvoedsituatie van [kind a] door middel van het aangaan van gesprekken met de GI, het verstrekken van informatie aan de GI en het meewerken aan ingezette hulpverlening.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) van 1 september 2015 zijn voornoemde schriftelijke aanwijzingen van 17 juli 2015 bekrachtigd.
3.6.
Met ingang van 20 april 2016 is [kind b] onder toezicht gesteld van de GI. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] verleend met ingang van 20 april 2016. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 juli 2016 is de ondertoezichtstelling van [kind b] verlengd met ingang van 19 juli 2016 tot 19 juli 2017. Daarnaast is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] bij een pleegouder verlengd met ingang van 20 juli 2016 tot 20 november 2016.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van (eveneens) 19 juli 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] bij een pleegouder verlengd met ingang van 20 juli 2016 tot 20 november 2016.
3.8.
In het dossier bevindt zich onder meer een rapport van de raad van 23 maart 2016 met betrekking tot [kind a] , een rapport van 21 april 2016 met betrekking tot [kind b] en een aanvullend rapport van de raad van 28 april 2016 met betrekking tot [kind b] .

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer: 200.195.670/01:
4.1.
Bij de bestreden beschikking van 21 april 2016 is [kind b] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 april 2016 tot 20 juli 2016. Voorts is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind b] in een voorziening voor (crisis)pleegzorg met ingang van 20 april 2016 voor de duur van vier weken.
4.2.
Bij de bestreden beschikking van 2 mei 2016 is voornoemde voorlopige ondertoezichtstelling bekrachtigd. Daarnaast is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind b] in een voorziening voor pleegzorg van 20 april 2016 tot 20 juli 2016.
Deze beschikkingen zijn gegeven op het verzoek van de raad om [kind b] onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden. De raad heeft voorts een (spoed)machtiging verzocht om [kind b] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden.
4.3.
De moeder verzoekt in hoger beroep, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de raad ten aanzien van de uithuisplaatsing van [kind b] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
4.4.
De Raad verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
in de zaak met zaaknummer 200.195.677/01:
4.5.
Bij de bestreden beschikking van 21 april 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] verleend in een voorziening voor (crisis)pleegzorg voor de duur van vier weken.
4.6.
Bij de bestreden beschikking van 2 mei 2016 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind a] in een voorziening voor pleegzorg van 20 april 2016 tot 20 juli 2016. De beslissing op het verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden.
Deze beschikkingen zijn gegeven op het inleidend verzoek van de GI om, kort samengevat:
- een spoedmachtiging te verlenen tot plaatsing van [kind a] gedurende dag en nacht in een (crisis)pleeggezin;
- aansluitend een machtiging te verlenen tot plaatsing van [kind a] gedurende dag en nacht bij een pleegouder voor één jaar, maar niet langer dan voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.7.
De moeder verzoekt in hoger beroep, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de raad ten aanzien van [kind a] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
4.8.
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken:
5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op diens verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Tot spoeduithuisplaatsing kan slechts worden overgegaan indien er een acute noodzaak tot uithuisplaatsing is. In dat geval kan de beschikking tot uithuisplaatsing aanstonds worden gegeven indien de behandeling bij de kinderrechter niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de rechtbank terecht en op goede gronden de machtiging tot spoeduithuisplaatsing en aansluitend de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft verleend, en of deze gronden ook op 20 juli 2016 nog aanwezig waren.
5.2.
De moeder stelt voorop dat de Nederlandse rechter onbevoegd is. Daartoe voert zij het volgende aan.
De moeder en de kinderen verbleven in België en stonden daar ook ingeschreven op het moment van het inleidend verzoek. De kinderen hadden derhalve op dat moment hun gewone verblijfplaats in België. De moeder en de kinderen zijn van plan zich duurzaam in België te vestigen. Daarnaast dient getoetst te worden aan artikel 8 Brussel II bis jo 8 EVRM, nu de moeder niet ongeoorloofd is verhuisd maar zij haar verhuizing duidelijk kenbaar heeft gemaakt. In maart 2016 is een deel van haar familie naar België verhuisd. Vanwege betere toekomstperspectieven voor de kinderen heeft de moeder besloten dit ook te doen. Zij heeft inmiddels werk in België; zij is zelfstandig ondernemer en werkt als bijlesjuf. [kind a] is direct toegelaten tot het Belgische onderwijs, [kind b] per 9 juni 2016. De moeder heeft de betrokken instanties van haar intentie op de hoogte gebracht en gevraagd de zorg over te dragen aan de Belgische instanties.
Voorts was ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, geen sprake van een spoedeisend belang. Het ging goed met [kind b] en [kind a] . Evenmin was sprake van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar België, omdat (nog) geen sprake was van een gezagsbeperkende maatregel. Voor de daaropvolgende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen waren evenmin gronden aanwezig. Uit de stukken, die niet conform artikel 3.3 Jeugdwet zijn opgesteld, blijkt niet dat een uithuisplaatsing de beste oplossing is. Een therapie na een echte diagnose, waarbij de moeder betrokken en ondersteund wordt door een therapeut of deskundige, zou wel een oplossing zijn. Zij voelt zich thans niet gehoord en niet meegenomen in de besluitvorming, aldus de moeder.
5.3.
De GI voert aan dat reeds op 12 april 2016 met de moeder is besproken dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] zal worden aangevraagd en dat een verzoek tot onderzoek naar [kind b] zal worden ingediend bij de raad. Haar is gevraagd of zij “geen gekke dingen zal doen zoals naar het buitenland vertrekken”, hetgeen zij heeft bevestigd. De moeder is echter kort hierna verdwenen. Zij was op dat moment onbereikbaar. Nu daarnaast zorgen bestonden ten aanzien van het gezin, was sprake van een spoedeisend belang. De moeder heeft de verblijfplaats van de kinderen geheim willen houden en [kind a] onttrokken aan het toezicht van Jeugdbescherming.
Sinds de uithuisplaatsing hebben de moeder en de kinderen wekelijks begeleide omgang. De moeder filmt de kinderen dan de hele tijd. Zij sluit niet goed aan bij de kinderen en handelt niet in hun belang. Zij gaat steeds de strijd aan met betrokken personen en instanties, waardoor het niet lukt om tot een samenwerking te komen. Er bestaan zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder, de invloed hiervan op de kinderen alsmede de strijd die zij met de vader van [kind a] blijft voeren, waardoor [kind a] in een loyaliteitsconflict is gekomen. Zij houdt de GI evenmin op de hoogte van haar behandeling bij GGZ Dijk en Duin, aldus de GI.
5.4.
De Raad voert aan dat spoedeisend ingrijpen nodig was, omdat onduidelijk was waar de moeder met de kinderen verbleef, zij daarover geen openheid wilde geven en zorgen bestonden over de situatie van de kinderen en de emotionele gesteldheid en beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen. Voorheen bestond via de gezinsmanager, die uit hoofde van de ondertoezichtstelling van [kind a] bij het gezin betrokken was, zicht op beide kinderen. Na het vertrek van de moeder met de kinderen viel dit zicht weg, hetgeen spoedeisend ingrijpen noodzakelijk maakte. De moeder heeft niet alle betrokken instanties op de hoogte gebracht van haar verhuizing naar België. De moeder en de kinderen stonden op 20 april 2016 nog niet in België ingeschreven, aldus de raad.
5.5.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
De relatie tussen de moeder en de vader van [kind a] is begin 2013 beëindigd. Partijen woonden tot dat moment samen. Aangezien het de ouders niet lukte om tot een omgangsregeling tussen de vader en [kind a] te komen, is door de rechtbank aanvankelijk een weekendomgangsregeling van eens per twee weken bepaald en, nadat de moeder een verzoek had ingediend tot het staken van de omgang, een regeling van een middag per week. Naar aanleiding van een rapport van de Raad uit 2014, waaruit naar voren komt dat er zorgen zijn over het psychisch functioneren van de moeder en over de vijandige verstandhouding tussen de ouders en de invloed daarvan op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind a] , is [kind a] eind november 2014 onder toezicht gesteld van de GI. Voor een ondertoezichtstelling van [kind b] bestond destijds onvoldoende aanleiding, mede nu de raad meende dat [kind b] kon meeprofiteren van de hulp aan de moeder in het kader van de ondertoezichtstelling van [kind a] . De mediation, waarmee de ouders hadden ingestemd vanwege de moeizaam verlopende omgangsregeling, is begin januari 2015 gestagneerd zonder dat de communicatie tussen de ouders verbeterd was. Daarop heeft de raad in zijn rapport van 25 maart 2015 geadviseerd de ouders te verwijzen naar Kinderen uit de Knel. Deze hulpverlening is ook niet van de grond gekomen, waarna de GI medio 2015 schriftelijke aanwijzingen aan de moeder heeft gegeven over de uitbreiding van de omgang met de vader en (onder andere) het meewerken aan de ingezette hulpverlening.
Na de geboorte van [kind a] is de moeder bij PsyQ in behandeling geweest in verband met een postnatale depressie. Zelf is de moeder van mening dat hiervan geen sprake was, en dat zij te kampen had met schildklierproblemen. Na de geboorte van [kind b] heeft de moeder zich onttrokken aan zorg en de verloskundige meende dat zij het risico liep om in een psychose te raken. Naar de gesprekken bij PsyQ kwam zij vaak niet of nam zij de kinderen mee, zodat zij haar aandacht niet op het gesprek kon richten. Nadat PsyQ wilde starten met een EMDR-behandeling, heeft de moeder aangegeven verder bij I-Psy in behandeling te willen gaan. Zij is nadien ook naar deze instelling verwezen in verband met stemmingsklachten zoals angsten, piekeren, vermoeidheid, concentratieproblemen en slaapproblemen.
De moeder heeft aangegeven dat zij sinds de beëindiging van de relatie met de vader angstig is in situaties die haar doen herinneren aan de periode met de vader. Zij meent dat in hun relatie sprake was van emotionele en fysieke mishandeling. Bij I-Psy heeft geen daadwerkelijke behandeling plaatsgevonden omdat de moeder wederom regelmatig de kinderen meenam en de gesprekken met name gingen over haar strijd tegen de instanties, haar diagnose en de vader. Vanwege deze strijd is de behandeling gestaakt. Wel heeft de behandelaar geconstateerd dat de moeder chaotisch overkwam, geen overzicht leek te hebben in hetgeen zij doet en wijdlopig en achterdochtig was. Daarnaast maakte de behandelaar zich zorgen over de veiligheid en verzorging van de kinderen. De huisarts heeft de moeder inmiddels verwezen naar Dijk en Duin voor verdere behandeling.
Naar aanleiding van de angsten die de moeder heeft over het contact met de vader zijn zorgen gerezen over de emotionele beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen. Dit is onder andere naar voren gekomen bij de overdrachtsmomenten tijdens de omgangsregeling met de vader, waarbij de moeder weigerde om de overdracht door iemand anders te laten doen. Dit heeft ertoe geleid dat zowel [kind a] als [kind b] , die vaak mee ging naar de overdracht, al vanaf jonge leeftijd getuige zijn geweest van de spanningen tussen de ouders. [kind a] was bij de overdrachtsmomenten verdrietig, had last van braken en gaf aan niet naar de vader te willen. Daarnaast bestaan al langere tijd zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de moeder in verband met het indienen van verscheidene klachten tegen (hulpverlenende) instanties of het dreigen hiermee op momenten dat de moeder duidelijkheid wenst en dit voor haar gevoel niet krijgt. Het lukt de moeder onvoldoende om samen te werken met de verschillende instanties in het belang van de kinderen.
Op 12 april 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de moeder, de gezinsmanager en de teammanager van JBRA. Tijdens dit gesprek is aan de moeder meegedeeld dat de GI een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [kind a] zou aanvragen. Ook is aan de moeder aangegeven dat de GI aan de raad zou verzoeken om onderzoek te doen naar de opvoedsituatie van [kind b] .
De moeder is uitgenodigd aanwezig te zijn bij de “beschermingstafel”, een overleg tussen de GI en de raad, dat op 14 april 2016 plaatsvond. De moeder is echter niet verschenen. Op 18 april 2016 ontving de GI van het consultatiebureau het bericht dat de moeder en de kinderen waren uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) en zouden zijn geëmigreerd naar België. Op 19 april 2016 zijn de GI en de politie afzonderlijk van elkaar langs geweest op het adres van de moeder in [plaats] , maar daar was niemand thuis. De GI heeft wel contact met de grootmoeder gehad en verzocht of zij aan de moeder kon vragen contact op te nemen met de GI. Op 20 april 2016 heeft de GI telefonisch contact gehad met de moeder, maar de moeder wilde niet vertellen waar zij en de kinderen verbleven. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing voor de beide kinderen verzocht en verleend. Nadat de moeder en de kinderen op 23 april 2016 op hun woonadres in [plaats] zijn aangetroffen door de politie, zijn de kinderen eerst in een crisispleeggezin geplaatst en later in een (bestands)pleeggezin. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader een weekend in de twee weken omgang heeft met [kind a] , hetgeen goed verloopt. De omgangsregeling met de moeder verloopt niet goed, zij richt zich meer op het filmen en fotograferen van de kinderen dan op de omgang zelf, hetgeen aanleiding was voor de GI om de omgangsregeling tijdelijk te stoppen totdat hierover een gesprek met de moeder heeft kunnen plaatsvinden.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de moeder en de kinderen op 16 april 2016 uit de basisregistratie personen (BRP) zijn uitgeschreven (de desbetreffende vermelding luidt:
‘Vertrokken op: 16 april 2016 naar Registratie Niet Ingezetenen (RNI)’), derhalve vóór de indiening van de verzoeken tot (spoed)uithuisplaatsing van de kinderen in eerste aanleg die op 21 april 2016 zijn gedaan. Het hof zal derhalve op grond van Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II bis) beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is de onderhavige zaak te behandelen. Op grond van artikel 8 Brussel II bis zijn in dit geval bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dient het begrip “gewone verblijfplaats” aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De enkele fysieke aanwezigheid van een kind in een lidstaat kan niet volstaan om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen; de inschrijving en/of uitschrijving van het kind in en/of uit de gemeentelijke basisadministratie van een land is geen factor die op zichzelf doorslaggevend is, maar een factor waarmee hooguit in het geheel van omstandigheden rekening kan worden gehouden bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind. (zie HvJ EG 2 april 2009, C-523/7, NJ 2009/457; conclusie AG mr. P. Vlas bij HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR2013:BY4107).
Ten aanzien van de vraag waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op het moment van indiening van de verzoeken in eerste aanleg, overweegt het hof dat de kinderen in Nederland zijn geboren, de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland hun hele leven hebben gewoond. Zij gingen in Nederland naar het consultatiebureau en [kind a] ging naar de peuterspeelzaal. Ook had [kind a] in Nederland omgang met zijn in Nederland wonende vader. Ook de oma van de kinderen, met wie zij regelmatig contact hadden, woont in Nederland. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar huis in [plaats] (als hoofdhuurder) heeft aangehouden en daar ook bezittingen heeft laten staan. Tegen deze achtergrond bezien komt aan de omstandigheid dat de kinderen vlak voor de indiening van de verzoeken in eerste aanleg, te weten vijf dagen ervoor, zijn uitgeschreven uit de BRP in Nederland, onvoldoende gewicht toe om te oordelen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet in Nederland was. De door de moeder overgelegde aanvraag voor een verklaring van inschrijving van [kind a] en [kind b] bij de gemeente [woonplaats] , ingediend op 20 april 2016, maakt dit niet anders. Integendeel, uit deze verklaring blijkt immers dat de kinderen op de datum dat de verzoeken in eerste aanleg zijn ingediend, nog niet in België stonden ingeschreven. Dat de kinderen tussen 16 april en 23 april 2016 in België hebben verbleven, is daarnaast niet gebleken. Evenmin heeft de vrouw met concrete gegevens onderbouwd dat zij, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, reeds enkele maanden voor haar vertrek bezig was met de verhuizing naar België.
Dit alles leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof de kinderen ten tijde van de indiening van de inleidende verzoekschriften hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is. Het feit dat de moeder inmiddels werk heeft in België en dat de kinderen op Belgische scholen zijn ingeschreven, doet daaraan niet af, nu het hier gaat om omstandigheden van (geruime tijd) na de indiening van de verzoeken in eerste aanleg.
Evenmin kan het feit dat de vrouw (thans) een woning in België heeft en dat een deel van haar familie er (inmiddels) woont niet tot een ander oordeel leiden.
5.7.
Ten aanzien van de (spoed)uithuisplaatsing van de kinderen overweegt het hof als volgt.
De stelling van de vrouw, dat de stukken in het dossier niet conform artikel 3.3 van de Jeugdwet zijn opgesteld, heeft zij verder niet onderbouwd. Hiervan is overigens ook niet gebleken, zodat deze stelling zal worden verworpen.
Gelet op het onder 5.5 overwogene bestonden grote zorgen ten aanzien van beide kinderen op het moment dat de inleidende verzoeken zijn gedaan. Ten aanzien van [kind a] werden deze zorgen met name veroorzaakt door de spanningen die de (overdracht bij) de omgangsregeling met zich mee bracht en de nadelige effecten daarvan op hem. Ten aanzien van beide kinderen werd (en wordt) getwijfeld over de emotionele beschikbaarheid van de moeder, gelet op haar angsten in het contact met de vader van [kind a] en haar (hardnekkige) strijd tegen in plaats van samenwerking met de verschillende instanties die bij het gezin betrokken waren. Hierbij neemt het hof voorts in aanmerking dat een behandeling van de moeder in verband met haar (angst)klachten, nog steeds niet van de grond is gekomen. Voorafgaand aan het vertrek van de moeder en de kinderen naar België, was zicht op het gezin door de betrokkenheid van een gezinsmanager uit hoofde van de ondertoezichtstelling van [kind a] . Nu de GI na het vertrek van de moeder aanvankelijk geen contact met haar kon krijgen en zij in een later contact niet wilde aangeven waar zij en de kinderen verbleven waren, de reeds bestaande zorgen in aanmerking nemende, de gronden voor een machtiging tot een spoeduithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikkingen van 21 april 2016 aanwezig. Daarnaast is, gelet op het onder 5.5 overwogene, voldoende aannemelijk dat de zorgen ten aanzien van beide kinderen ten tijde van de bestreden beschikkingen van 2 mei 2016 nog altijd bestonden en ook op 20 juli 2016 nog aanwezig waren. De bestreden beschikkingen zullen derhalve worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
in beide zaken:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. D.M. Jansen als griffier, en is op 15 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.