ECLI:NL:RBNHO:2018:4488

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1204
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde aanvraag om voorschotten in verband met planschade

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van percelen in de gemeente Bergen, een herhaalde aanvraag ingediend voor een voorschot op planschade. Dit verzoek werd eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. De rechtbank heeft op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing van het verzoek om voorschot konden rechtvaardigen. De eisers hadden eerder al een verzoek ingediend dat was afgewezen, en de rechtbank stelde vast dat de omstandigheid dat een benzinetankstation niet meer kan worden opgericht, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken in vergelijkbare procedures en concludeerde dat het bestuursorgaan terecht had gehandeld door het verzoek af te wijzen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en eisers hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/1204

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: ing. F. Zomers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om een voorschot in verband met planschade afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door mr. E. Wiarda en C.R. Leenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. T. ten Have.

Overwegingen

1.1
Eisers zijn eigenaar van de percelen [percelen] in [plaats] . Op de percelen geldt sinds de inwerkingtreding op 12 juni 2009 het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Daarvoor gold het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H.’ (hierna: het oude bestemmingsplan). Eisers stellen schade te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
1.2
Eisers hebben bij brief van 30 mei 2014, ontvangen op 3 juni 2014, een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend.
1.3
Bij besluit van 20 november 2015 heeft verweerder het besluit van 4 juni 2015 gehandhaafd waarbij op verzoek van eisers een tegemoetkoming in planschade vastgesteld ten bedrage van € 690.000,-. Verweerder heeft besloten deze planschade volledig te compenseren in natura. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard (15/5387).
1.4
Bij brief van 1 oktober 2015 hebben eisers verzocht om de toekenning van een voorschot in verband met de vastgestelde planschade. Verweerder heeft dat verzoek bij besluit van 12 november 2015, gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2016, afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard (16/1809).
1.5
Op 12 september 2016 hebben eisers wederom verzocht om toekenning van een voorschot. Eisers stellen dat compensatie in natura buiten hun schuld om niet meer mogelijk is. De onder het oude bestemmingsplan bestaande mogelijkheid van het oprichten van een benzinetankstation is vervallen doordat het college en de raad van de gemeente Bergen woningbouw mogelijk hebben gemaakt binnen de milieucirkel van de [percelen] . Aldus moet de planschade worden vergoed in financiële middelen.
1.6
In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek op grond van het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, nu in het herhaalde verzoek om een voorschot geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Verweerder heeft verwezen naar zijn eerdere besluiten van 12 november 2015 en 16 maart 2016.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 9 januari 2017, gehandhaafd, omdat eisers in het herhaalde verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd.
3. In beroep voeren eisers aan dat de omstandigheid dat een benzinetankstation niet meer kan worden opgericht, dient te worden aangemerkt als een nieuw feit.
4. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5. De stelling dat geen benzinetankstation meer kan worden opgericht is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid die moet leiden tot het toekennen van een voorschot op de planschade reeds omdat deze stelling niet heeft geleid tot een verandering in het besluit tot toekenning van planschade die in natura wordt gecompenseerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van heden in de procedures 15/5387 en 16/1809. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en heeft de aanvraag van 12 september 2016 op grond van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter, en
mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van
R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.