ECLI:NL:RBNHO:2018:4485

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1809
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorschotten in verband met planschade door de gemeente Bergen

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van percelen in Bergen, een verzoek ingediend om toekenning van voorschotten in verband met planschade. Dit verzoek werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, waarna eisers in beroep gingen. De rechtbank Noord-Holland heeft op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om voorschotten terecht was, omdat verweerder had besloten de planschade volledig in natura te compenseren. Eisers voerden aan dat compensatie in natura niet volledig kon plaatsvinden en dat een voorschot ook na de aanvraagfase kon worden toegekend. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder zich terecht had gebaseerd op het advies van Ten Have Advies, dat stelde dat er geen recht op een voorschot bestond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eisers. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 juni 2018.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/1809

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: ing. F. Zomers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om toekenning van een voorschot in verband met planschade afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door mr. E. Wiarda en C.R. Leenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. T. ten Have. Het beroep is volgtijdelijk op zitting behandeld met procedure 15/5387.

Overwegingen

1.1
Eisers zijn eigenaar van de percelen [percelen] in [plaats] . Op de percelen geldt sinds de inwerkingtreding op 12 juni 2009 het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Daarvoor gold het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H.’ (hierna: het oude bestemmingsplan). Eisers stellen schade te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
1.2
Eisers hebben bij brief van 30 mei 2014, ontvangen op 3 juni 2014, een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend.
1.3
Bij besluit op bezwaar van 20 november 2015 heeft verweerder het besluit van 4 juni 2015 gehandhaafd waarbij een bedrag aan planschade vastgesteld van € 690.000,-. Verweerder heeft besloten deze planschade volledig te compenseren in natura.
1.4
Bij brief van 1 oktober 2015 hebben eisers verzocht om de toekenning van een voorschot in verband met de vastgestelde planschade. Volgens eisers staat vast dat verweerder niet de hele schade in natura kan vergoeden, zodat verweerder - gelet op jurisprudentie - in ieder geval de wettelijke rente moet vergoeden. Eisers hebben verweerder daarom verzocht om de wettelijke rente als voorschot toe te kennen.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen, waarbij hij zich heeft gebaseerd op het advies van Ten Have Advies v.o.f. (hierna: Ten Have) van 2 november 2015. Ten Have adviseert het verzoek af te wijzen, omdat vooralsnog geen sprake is van een tegemoetkoming in geld, maar uitsluitend van een tegemoetkoming in natura. Voorts kan volgens Ten Have, gelet op het bepaalde in artikel 6.1.3.7, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), alleen een voorschot worden toegekend voorafgaand aan een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. In dit geval is al een besluit op de aanvraag genomen. Tot slot blijkt uit het verzoek niet van een belang dat een voorschot vordert.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 22 februari 2016, het besluit tot de afwijzing van het verzoek om een voorschot gehandhaafd.
3.1
Eisers voeren aan dat het evident is dat compensatie in natura niet volledig kan plaatsvinden. Voorts kan een voorschot niet alleen in de aanvraagfase, maar ook nadien worden toegekend. Verweerder heeft een te beperkte uitleg gegeven aan artikel 6.1.3.7, eerste lid, van het Bro. Verweerder heeft niet gereageerd op het door eisers gestelde belang van compensatie van misgelopen inkomsten door het beperken van de gebruiksmogelijkheden van de bestaande wasserij/linnenverhuur, anders dan te stellen dat een dergelijk belang geen voorschot vordert. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd.
3.2
Ingevolge artikel 6.1.3.7, eerste lid, van het Bro kent het bestuursorgaan de aanvrager op diens schriftelijke aanvraag een voorschot toe indien hij naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en zijn belang naar het oordeel van het bestuursorgaan zodanig voorschot vordert. Het bestuursorgaan beslist op de aanvraag, gehoord de adviseur.
3.3
Reeds omdat verweerder bij besluit 4 juni 2015, gehandhaafd bij besluit van 20 november 2015 heeft besloten de planschade volledig te compenseren in natura en de rechtbank bij uitspraak van heden het beroep tegen het besluit van 20 november 2015 ongegrond heeft verklaard (15/5387) komen eisers niet voor een voorschot in aanmerking.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn
5.1
Eisers hebben een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
5.2
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3
Het bezwaarschrift is ontvangen op 17 november 2015. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim zes maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure ruim zes maanden te lang heeft geduurd. Verweerder heeft binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit op het bezwaar genomen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geheel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve onder verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij te worden aangemerkt in deze procedure. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 1.000,-.
5.4
De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en zal direct op het verzoek beslissen.
5.5
De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De ter zitting behandelde zaak 15/5387 waarin ook proceskosten dienen te worden vergoed, wordt beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, op grond waarvan voor minder dan vier samenhangende zaken een factor 1 geldt. De totale kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen derhalve op € 1.002,-. In deze zaken dient de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) per zaak de helft daarvan te betalen, zijnde € 501,-.
5.6
De rechtbank bepaalt tevens dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten tot een bedrag van € 501,-;
- draagt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter, en
mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van
R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.