ECLI:NL:RBNHO:2018:4481

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 85
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’

In deze zaak hebben eisers, die van 1988 tot 2015 eigenaar waren van een perceel in Bergen, een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade naar aanleiding van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’. Het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, dat het verzoek om planschadevergoeding afwees, werd door eisers bestreden. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college de adviezen van Ten Have Advies v.o.f. aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Eisers hebben contra-expertises overgelegd die tot andere conclusies kwamen, maar de rechtbank oordeelde dat de adviezen van Ten Have voldoende zorgvuldig waren. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de commissie in bezwaar de contra-expertises niet had moeten negeren en dat het college niet had mogen afgaan op de adviezen van Ten Have zonder deze voor te leggen aan de eisers. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op basis van een nieuwe taxatie. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/85

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: ing. F. Zomers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van mr. E. Wiarda en C.R. Leenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. T. ten Have. Het beroep is volgtijdelijk op zitting behandeld met de procedures 16/83, 15/5387, 17/420 en 17/474.

Overwegingen

1.1
Eisers waren van 1988 tot 2015 eigenaar van het perceel [perceel 1] in [plaats] . Op het perceel geldt sinds de inwerkingtreding op 12 juni 2009 (peildatum) het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming Wonen-Van Reenenpark (artikel 25 van het nieuwe bestemmingsplan) met de aanduidingen (a), inhoudende dat de oppervlakte van een hoofdgebouw maximaal 120 m2 mag bedragen, ‘recreatiewoningen’ en de bestemming Tuin (artikel 20 van het nieuwe bestemmingsplan). Daarvoor gold het bestemmingsplan ‘Bebouwde Kom (1973)’ (hierna: het oude bestemmingsplan) dat op 14 augustus 1973 was vastgesteld. Onder dit bestemmingsplan was het perceel bestemd voor Eengezinshuizen in open bebouwing EO, Tuin en Erf met zomerwoning (artikelen 6, 14 en 15 van het oude bestemmingsplan). Eisers stellen schade te lijden in de vorm van waardevermindering van hun woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
1.2
Eisers hebben bij brief van 28 mei 2014, ontvangen door verweerder op 27 mei 2014, een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend.
2.1
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade advies gevraagd aan Ten Have Advies v.o.f. (hierna: Ten Have).
Ten Have heeft geadviseerd tot afwijzing van de aanvraag. Volgens Ten Have leidt de planvergelijking tot zowel voordelen als nadelen voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel van eisers en de belendende percelen. Per saldo is volgens Ten Have echter geen sprake van planschade.
Verweerder heeft de advisering aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd.
2.2
In de bezwaarprocedure hebben eisers contra-expertises overgelegd van mr. E. Wiarda van Langhout & Wiarda juristen/rentmeesters (hierna: Wiarda) en C.R. Leenstra van Leenstra Taxaties O.G. (hierna: Leenstra). Wiarda concludeert ten aanzien van de eigen bouwmogelijkheden dat per saldo sprake is van een verslechtering. De inhoud van het hoofdgebouw en het oppervlak van aan-, uit-, en bijgebouwen is verminderd, hetgeen een nadeel is. Voordeel is dat een onoverdekt zwembad mag worden gebouwd. Ten aanzien van het gebruik is per saldo eveneens sprake van een verslechtering, aldus Wiarda. Het hoofdgebouw mocht onder het oude regime gedurende periode van 1 mei tot en met 15 september worden verhuurd voor recreatieve doeleinden, terwijl de hoofdbewoners de zomerwoning gebruikten. Thans mag de zomerwoning jaarrond verhuurd worden, maar de woning zelf mag, zij het ondergeschikt, worden gebruikt voor kleinschalige activiteiten en aan huis gebonden beroepen. Een andere planologische verslechtering is dat de maatvoering van het hoofdgebouw en de kap van de woning onder het overgangsrecht vallen. Voordeel is dat op de belendende percelen de bouwhoogte van 15 meter is verlaagd naar 10 meter. De gebruiksmogelijkheden op de belendende percelen zijn enigszins verruimd, hetgeen een gering nadeel is. Per saldo is er geen indirecte schade. Ten aanzien van de directe schade concludeert Wiarda dat de nadelen groter zijn dan de voordelen en dat er dus per saldo sprake is van een planologische verslechtering. Leenstra heeft op basis van de advisering van Wiarda een taxatie gemaakt en geconcludeerd dat de waarde van de woning als gevolg van het nieuwe regime fors is gedaald.
2.3
Volgens de commissie van advies voor de bezwaarschriften (de commissie) voldoet de advisering van Ten Have aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen en doen de in bezwaar overgelegde stukken niet twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de advisering van Ten Have. Verweerder mocht de advisering dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
2.4
Verweerder heeft de bezwaren in navolging van de adviezen van de commissie ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder nog gesteld dat, anders dan eisers hebben aangevoerd, hij uitgaat van de deskundigheid en onpartijdigheid van Ten Have. Verweerder heeft de contra-expertises niet voorgelegd aan Ten Have.
Het beroep inzake het niet tijdig beslissen op de aanvraag
3.1
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft verweerder beslist geen dwangsommen te hebben verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag om planschadevergoeding. Bij besluit van 23 december 2015 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Omdat eisers het hiermee niet eens zijn, is het ingestelde beroep van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.
3.2
Eisers betogen allereerst dat dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. In dit verband stellen eisers dat verweerder ten onrechte stelt dat eerst op 22 december 2014 opdracht is verstrekt aan Ten Have. Volgens eisers is de opdracht reeds verstrekt op 18 november 2014. Gelet hierop heeft Ten Have haar advies niet tijdig uitgebracht en heeft zij de beslistermijn verdaagd toen die reeds was verstreken. Voorts stellen eisers dat het wraken van de ingeschakelde adviseur de beslistermijn niet opschort met twee weken, zoals verweerder heeft gesteld.
3.3
Bij uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3108) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld over de beslistermijn in zaken als de onderhavige op grond van het Besluit ruimtelijke ordening en de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Bergen 2008 (de Procedureverordening). De Afdeling oordeelt dat de beslistermijn 48 weken bedraagt, welke termijn met 2 weken wordt verlengd in het geval van wraking en nog met 4 weken kan worden verdaagd.
3.4
De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder eerst op 22 december 2014 opdracht tot advisering heeft verleend aan Ten Have, zoals is vermeld in de advisering van Ten Have. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt en niet met stukken onderbouwd dat eerder een opdracht is verstrekt aan Ten Have. Verder is relevant dat eisers Ten Have als adviseur hebben gewraakt en dat Ten Have de beslistermijn (tijdig) heeft verlengd en daarvan mededeling heeft gedaan. Gelet daarop bestaat aanleiding in dit geval uit te gaan van een totale termijn van 54 weken (48 + 2 + 4) waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist.
3.5
De aanvraag van eisers is op 27 mei 2014 door verweerder ontvangen. Uitgaande van een termijn van 54 weken waarbinnen op de aanvraag moest worden beslist, had verweerder vóór 9 juni 2015 een besluit op de aanvraag moeten nemen. Dit betekent dat de brieven van eisers van voor die datum niet als ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt, omdat verweerder op die momenten nog niet in gebreke was een besluit te nemen.
3.6
Het vorenstaande ligt anders voor de brief van eisers van 18 juni 2015. Ten tijde van de ontvangst van deze brief was de beslistermijn verstreken. Verweerder heeft op 23 juli 2015 op de aanvraag beslist. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, zijnde 3 juli 2015. Dat betekent dat er in de periode van 3 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 dwangsommen zijn verbeurd, ten bedrage van € 490,- (14 dagen à € 20,- + 7 dagen à € 30,-). Verweerder heeft dit met juistheid vastgesteld in zijn besluit van 13 augustus 2015. Het beroep tegen het besluit van 23 december 2015 waarbij het besluit van 13 augustus 2015 is gehandhaafd, is daarom ongegrond.
Het beroep tegen het bestreden besluit
4.1
Eisers hebben aangevoerd dat de commissie in bezwaar ten onrechte marginaal heeft getoetst en dat ten onrechte de door hen in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Voorts voeren eisers aan dat verweerder de reactie van Ten Have op de in eerdere, vergelijkbare, zaken uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) bij zijn beoordeling heeft betrokken, zonder dat hun de gelegenheid is geboden daarop te reageren.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden terecht zijn voorgedragen. Een zorgvuldige voorbereiding van het besluit brengt met zich dat verweerder de door eisers in bezwaar overgelegde contra-expertises had moeten voorleggen aan Ten Have. Ook heeft de commissie de inhoud van de contra-expertises niet kenbaar in de advisering betrokken. Door het bestreden besluit te baseren op dit advies heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb, op grond waarvan een volledige heroverweging in bezwaar dient plaats te vinden. Tot slot hadden eisers in het kader van hoor- en wederhoor de gelegenheid moeten krijgen om te reageren op de reactie van Ten Have op de STAB-adviezen.
5.1
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder de advisering van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Eisers stellen zich op het standpunt dat Ten Have niet als ter zake deskundig kan worden beschouwd.
5.2
De rechtbank heeft eerder het op vergelijkbare gronden ingenomen standpunt dat Ten Have niet als deskundige kan worden aangemerkt, verworpen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 30 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2646). De rechtbank blijft bij dit oordeel.
De planvergelijking
6.1
De rechtbank stelt vast dat partijen ten aanzien van de planvergelijking van mening verschillen over het gebruik van de zomerwoning, het al dan niet van toepassing zijn van overgangsrecht, het verschuiven van de grens met de bestemming tuin/erf en het gevolg daarvan voor het zicht vanaf het perceel van eisers op het hertenkamp en het dichterbij komen van het bouwvlak van het belendende perceel [perceel 2] .
6.2
De zomerwoning mocht onder het oude bestemmingsplan uitsluitend worden gebruikt gedurende het zomerseizoen. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan mag de zomerwoning jaarrond worden verhuurd. In zoverre is het gebruik ervan verruimd en levert dit naar het oordeel van de rechtbank een planologisch voordeel op. De hoofdwoning mag onder het nieuwe regime echter niet meer worden verhuurd voor recreatieve doeleinden. Ten Have heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat dit geen effect heeft op de waarde van de woning, nu een redelijk denkende en handelende koper er geen waarde aan zal hechten dat de hoofdwoning niet langer mag worden verhuurd voor recreatieve doeleinden. De rechtbank kan die gedachtegang volgen. Overigens moet worden opgemerkt dat Leenstra in zijn advies een bedrag van € 60.000,- wegens derving van huuropbrengsten heeft bepaald. Dit betreft echter inkomensschade, die buiten de reikwijdte van de aanvraag van eisers valt, nu de aanvraag slechts ziet op het verkrijgen van een tegemoetkoming van schade die een gevolg is van de vermindering van de waarde van de onroerende zaak.
6.3
Ten aanzien van de kapvorm en de afwijkende maatvoering van het hoofdgebouw heeft Ten Have er terecht op gewezen dat op grond van artikel 31 van het nieuwe bestemmingsplan afwijkende maten positief zijn bestemd. Er is aldus geen sprake van overgangsrecht en dus ook niet van planologisch nadeel op dit onderdeel.
6.4
In het nieuwe bestemmingsplan is de bestemmingsgrens tuin/erf meer naar voren komen te liggen. Volgens Leenstra is het hierdoor mogelijk om vanaf 3 meter achter de voorgevelrooilijn een aaneenschakeling van bijgebouwen te plaatsen, waardoor het uitzicht op het nabijgelegen hertenkamp wordt beperkt. De rechtbank volgt Leenstra hierin niet. Zoals Ten Have in haar advisering heeft aangegeven, kon het zicht op het hertenkamp ook onder het oude bestemmingsplan - als gevolg van plaatsing van erfafscheidingen op de bestemming Tuin – worden beperkt en was een vrij en onbelemmerd uitzicht onder het oude bestemmingsplan aldus ook niet gegarandeerd. Ten aanzien hiervan is derhalve geen sprake van een planologisch nadeel.
De taxatie
7.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:655), zijn inzichten van een taxateur gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat het verslag van het onderzoek voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.
7.2.1
De rechtbank stelt vast dat een groot verschil bestaat tussen de taxaties van Ten Have en Leenstra in de waardering van de wijziging van bouwmogelijkheden op het eigen perceel en op de belendende percelen. Ten Have komt op basis van de meest ongunstige invulling van het planologische regime tot een stijging van de waarde van de woning onder het nieuwe regime. Het wegvallen van bouwmogelijkheden op het eigen perceel vertegenwoordigt volgens Ten Have geen waarde. Onder het nieuwe bestemmingsplan kan, in aanmerking genomen de ontheffingsbevoegdheid ten behoeve van geringe afwijkingen (artikel 36, eerste lid aanhef en onder a, van het nieuwe bestemmingsplan), nog altijd een hoofdgebouw met een oppervlakte van 132 m2 en inhoud van 1.016 m3 worden gerealiseerd. Een groter volume bouwen is volgens Ten Have niet rendabel en krijgt geen doorvertaling in de verkoopprijs, zo stelt zij aan de hand van de door Arcadis berekende herbouwkosten, die zijn gebaseerd op het BouwkostenKompas. Aldus leidt het wegvallen van bouwmogelijkheden op het eigen perceel volgens Ten Have niet tot schade.
7.2.2
Leenstra heeft erop gewezen dat in de advisering van Ten Have veel te hoge herbouwkosten worden gehanteerd en dat haar conclusie dat een groter bouwvolume dan 1.016 m3 niet rendabel is, dan ook niet houdbaar is. Leenstra gaat uit van bouwkosten van Reed Business en het Nederlands Bouwkosten Instituut en komt uit op veel lagere herbouwkosten. De verkoopwaarde waartoe Ten Have op basis van de door haar gehanteerde cijfers voor herbouwkosten komt, is bovendien volgens Leenstra wel een gangbare prijs voor een villa van ruim 1.000 m3 op een kavel van 945 m2 zoals hier aan de orde. In verband hiermee heeft Leenstra gewezen op de verkoop van [perceel 3] . Volgens Leenstra vertegenwoordigt een groter bouwvolume dan 1.016 m3 dan ook een meerwaarde.
7.2.3
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de contra-expertises van Leenstra op dit punt aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door Ten Have overgenomen cijfers van Arcadis en daarmee aan haar conclusie dat meer bouwvolume dan maximaal is toegestaan op grond van het nieuwe bestemmingsplan niet rendabel is op deze locatie. Hoewel op zichzelf aannemelijk is dat zich ergens een omslagpunt bevindt met betrekking tot de rentabiliteit van bouwvolume, heeft Ten Have haar conclusie, dat dit omslagpunt reeds bij een bouwoppervlak van 132 m2 en bouwvolume van 1.016 m3 is bereikt, niet inzichtelijk gemaakt. Dat voor woningen als hier aan de orde niet de bedragen worden betaald die Ten Have op basis van cijfers van Arcadis heeft vastgesteld, is niet aannemelijk, nu Leenstra heeft gewezen op voorbeelden van vergelijkbare woningen op vergelijkbare kavels in de omgeving waarvoor dergelijke prijzen zijn betaald. De rechtbank gaat overigens, anders dan partijen, uit van een maximaal bouwoppervlak van 120 m2 - exclusief de binnenplanse ontheffingsmogelijkheid - gelet op het bepaalde in artikel 6.1, zesde lid, van de Wro.
7.3
Ten Have heeft voorts aan het wegvallen van bouwmogelijkheden op de buurpercelen een voordeel toegekend. De rechtbank is van oordeel dat Ten Have niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de waardering van dit planologisch voordeel tot stand is gekomen. Gelet op de hoogte van deze waardering, bezien in relatie tot de door Ten Have getaxeerde waarde van de woning, mag een duidelijke en controleerbare toelichting hierop worden verlangd. De bedragen die Ten Have aan het indirecte voordeel verbindt én de hoogte daarvan zijn thans niet controleerbaar. Daarbij komt nog dat Ten Have ter zitting heeft toegelicht dat zij bij de waardering van het voordeel heeft gekeken naar het aantal omliggende percelen, de grootte van de kavel en de ligging van de woning op de kavel. Een consistente toepassing hiervan kan niet worden afgeleid uit haar taxaties in de onderhavige en vergelijkbare zaken die de rechtbank heeft behandeld met betrekking tot planschadeverzoeken als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’. Verder wijken de taxaties van Ten Have onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk af van koopsommen die zijn gerealiseerd na de peildatum, zonder dat daarvoor een afdoende verklaring is gegeven.
7.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de oppervlakte voor aan-, uit-, en bijgebouwen in het nieuwe bestemmingsplan beperkter is. Uit de advisering van Ten Have blijkt echter niet hoe zij dit planologisch nadeel heeft afgezet tegen het getaxeerde planologisch voordeel. Evenmin heeft Ten Have inzichtelijk gemaakt hoe zij het dichterbij gekomen en vergrote bouwvlak van het belendende perceel [perceel 2] heeft gewogen in haar taxatie.
7.5
Nu, gelet op het voorgaande, de taxaties van Ten Have onvoldoende controleerbaar en inzichtelijk zijn voor zover het de vaststelling van het planologische voordeel betreft, is evenmin inzichtelijk dat de door Ten Have vastgestelde nadelen het voordeel niet overstijgen. Verweerder mocht de taxaties van Ten Have dan ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
7.6
Voor zover door eisers is verwezen naar een groot aantal schadecomponenten die ook in de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade zijn genoemd, waaronder diepte van het hoofdgebouw en erfafscheidingen, stelt de rechtbank vast dat de door eisers ingeschakelde adviseurs ten aanzien van die aspecten, evenals Ten Have, geen planologisch nadeel hebben geconstateerd. Om die reden slagen de daartegen gerichte beroepsgronden niet.
Slotsom
8.1
Nu verweerder de advisering van Ten Have, gelet op het voorgaande, niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
8.2
Eisers hebben de rechtbank voorgesteld om zelf in de zaak te voorzien op basis van de door hun overgelegde contra-expertises. De rechtbank volgt de conclusies van Leenstra, dat de planologische wijziging leidt tot een forse waardevermindering, echter niet. Leenstra is in zijn koopsommenonderzoek - welk onderzoek de basis vormt voor zijn waardebepaling - uitgegaan van gerealiseerde koopsommen, waarop een correctie is toegepast voor de marktontwikkeling. Daaruit blijkt niet dat Leenstra bij het bepalen van de marktwaarde onder het oude bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de maximale invulling van dat bestemmingsplan, waarbij moet worden uitgegaan van forse bebouwing op de naburige percelen. De rechtbank acht het niet reëel te veronderstellen dat een redelijk denkende en handelende koper de planologische mogelijkheden onder het oude bestemmingsplan in zijn koopprijs heeft verdisconteerd. Aldus hadden de gerealiseerde verkoopprijzen van vóór de peildatum moeten worden gecorrigeerd met inachtneming van planmaximalisatie. Dat heeft Leenstra in zijn onderzoek niet meegenomen. De verwijzing van eisers naar een uitspraak met betrekking tot de Wet waardering onroerende zaken (Woz) treft geen doel, nu de Woz niet uitgaat van planmaximalisatie, hetgeen voor beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade het uitgangspunt is. De rechtbank zal dan ook niet zelf in de zaak voorzien door een tegemoetkoming in planschade vast te stellen op basis van de taxatie van Leenstra.
8.3
Omdat in negen vergelijkbare zaken, waarin de rechtbank op 30 maart 2017 uitspraak heeft gedaan, reeds hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling en partijen hebben aangegeven dat hoger beroep tegen de volgende uitspraken van de rechtbank in de rede ligt bij een vergelijkbare uitkomst, ziet de rechtbank geen mogelijkheden voor definitieve geschilbeslechting. De rechtbank zal derhalve verweerder opdragen een nieuwe besluit te nemen op basis van een nieuwe taxatie met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak. Vanwege het te verwachten hoger beroep gaat deze opdracht pas in na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.
Redelijke termijn
9.1
Eisers hebben tot slot nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9.2
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In de onderhavige gevallen is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
9.3
Het bezwaarschrift is op 3 augustus 2015 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en tien maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure tien maanden te lang heeft geduurd. Verweerder heeft binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit op het bezwaar genomen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geheel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve onder verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb als partij te worden aangemerkt in deze procedure. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 1.000,-.
9.4
De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en zal direct op het verzoek beslissen.
Kosten
10.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht vergoedt.
10.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Twee van de op 10 april 2018 op zitting behandelde zaken waarin proceskosten dienen te worden vergoed worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, te weten het onderhavige beroep en het beroep 17/474. Voor minder dan vier samenhangende zaken geldt een factor 1. De kosten worden over deze twee beroepen verdeeld. Voor het beroep 16/83 zijn de proceskosten afzonderlijk vergoed. De totale kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen derhalve op € 1.002,-. In de onderhavige zaak 16/85 en de zaak 17/474 dient verweerder per zaak de helft daarvan te betalen, zijnde € 501,-.
10.3
Eisers hebben voorts gevraagd om een vergoeding van de kosten die de door hen inschakelde deskundige in rekening hebben gebracht. Deze opgevoerde kosten houden verband met het voorbereiden van de zitting, de reistijd en het bijwonen van de zitting. Ook zijn de kosten van de in de bezwaarfase ingediende contra-expertise opgevoerd.
De rechtbank ziet aanleiding een vergoeding toe te kennen voor het bijwonen van de zitting door Leenstra en Wiarda. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de reiskosten en de reistijd zijn gemaakt voor alle in het procesverloop genoemde zaken die op de zitting zijn behandeld. Deze kosten worden over deze zaken omgeslagen.
Voor Wiarda geldt een bedrag van € 54,16 voor een retour, voor Leenstra geldt een bedrag van € 53,60 voor een retour. De bedragen zijn vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dient verweerder in deze zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 21,55.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, bedraagt het tarief voor tijdsverzuim € 121,95 per uur (exclusief btw). Dit bedrag wordt verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting.
De reistijd van Wiarda bedraagt 4 uur en levert daarmee een totale vergoeding voor de zitting op van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw). De reistijd van Leenstra bedraagt eveneens 4 uur, hetgeen een vergoeding van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw) betekent. Daarvan dient verweerder in deze zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 118,05 voor de reistijd van Wiarda en € 118,05 voor de reistijd van Leenstra.
Gelet op de inhoudelijke samenhang en overlap tussen de verschillende zaken, acht de rechtbank een vergoeding van een half uur voorbereidingstijd per zaak in dit geval redelijk. Per zaak komt dit neer op € 73,78 (0,5 x € 121,95 + 21% btw) per deskundige.
De rechtbank komt, uitgaande van een totale zittingsduur van 5 uren tot een vergoeding per deskundige van € 737,80 (5 x € 121,95 + 21% btw) voor het bijwonen van de zitting. Van deze kosten komt in deze zaak één vijfde deel voor vergoeding in aanmerking, te weten € 147,56 per deskundige.
Het totaal aan te vergoeden deskundigenkosten per zaak bedraagt derhalve (reiskosten Wiarda en Leenstra € 21,55 + voorbereiding zitting Leenstra € 73,78 + voorbereiding zitting Wiarda € 73,78 + reistijd Leenstra € 118,05 + reistijd Wiarda € 118,05 + bijwonen zitting Leenstra € 147,56 + bijwonen zitting Wiarda € 147,56) € 700,33.
Tot slot komen de kosten die zijn opgevoerd voor de in bezwaar ingeschakelde deskundigen, niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geen verband houden met de behandeling van het beroep. Verweerder dient deze kosten te betrekken bij het nieuwe besluit op bezwaar.
De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in deze zaak bedragen gelet op het vorenstaande (kosten door een derde verleende rechtsbijstand € 501,- + kosten deskundigen € 700,33) € 1.201,33.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2015 (verbeurde dwangsommen) ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.201,33;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter,
mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van
R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.