ECLI:NL:RBNHO:2018:4475

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 109
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’

In deze zaak heeft eiseres, die van 13 december 2006 tot 18 juni 2009 eigenaar was van een perceel in Bergen, een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade. Dit verzoek was ingegeven door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’, dat op 12 juni 2009 van kracht werd. Eiseres stelde dat de waardevermindering van haar woning het gevolg was van dit nieuwe bestemmingsplan, dat de bestemming van haar perceel wijzigde van Villa’s en Landhuizen naar Wonen-Westdorp met natuur- en landschapswaarden. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen heeft het verzoek om planschade op 2 juli 2015 afgewezen, en dit besluit werd later in bezwaar gehandhaafd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij zij werd bijgestaan door verschillende gemachtigden en deskundigen.

Tijdens de zitting op 14 maart 2018 is het beroep behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de advisering van Ten Have Advies, die het college had ingeschakeld, aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van directe planschade, omdat het nieuwe bestemmingsplan ook planologisch voordeel met zich meebracht. Eiseres heeft betoogd dat de commissie in bezwaar marginaal heeft getoetst en dat de contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have, maar de rechtbank oordeelde dat deze beroepsgronden niet tot een andere uitkomst leidden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- voor overschrijding van de redelijke termijn, evenals de proceskosten van € 1.000,93.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/109

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] (NH), eiseres

(gemachtigde: ing. F. Zomers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink),

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van mr. E. Wiarda en C.R. Leenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. T. ten Have. Het beroep is volgtijdelijk op zitting behandeld met de procedures 14/5312, 15/5546, 15/5547, 16/814 en 16/815.

Overwegingen

1.1
Eiseres was van 13 december 2006 tot 18 juni 2009 eigenaar van het perceel [adres] . Op het perceel geldt sinds de inwerkingtreding op 12 juni 2009 (peildatum) het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming Wonen-Westdorp (artikel 26 van het nieuwe bestemmingsplan) met de aanduiding natuur- en landschapswaarden. Daarvoor gold het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H.’ (hierna: het oude bestemmingsplan) dat op 16 november 1937 was vastgesteld. Onder dit bestemmingsplan was het perceel bestemd voor Villa’s en Landhuizen (artikel 4 van het oude bestemmingsplan). Eiseres stelt schade te lijden in de vorm van waardevermindering van haar woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
1.2
Eiseres heeft bij brief van 9 juni 2014, ontvangen op 10 juni 2014, een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend.
2.1
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade advies gevraagd aan Ten Have Advies v.o.f. (hierna: Ten Have).
Ten Have heeft geadviseerd tot afwijzing van de aanvraag. Het planologisch voordeel als gevolg van de afname van de forse bouwmogelijkheden op de belendende percelen en als gevolg van de toename van bouwmogelijkheden op het eigen perceel overstijgt het planologisch nadeel als gevolg van het toenemen van de bouwmogelijkheden op het naastgelegen perceel [perceel] , aldus Ten Have. Ten Have concludeert dat de waarde van de woning onder het nieuwe regime fors is gestegen.
Verweerder heeft de advisering aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd.
2.2
In de bezwaarprocedure heeft eiseres contra-expertises overgelegd van mr. E. Wiarda van Langhout & Wiarda juristen/rentmeesters (hierna: Wiarda) en C.R. Leenstra van Leenstra Taxaties O.G. (hierna: Leenstra). Wiarda en Leenstra concluderen net als Ten Have dat geen sprake is van directe planschade. Anders dan Ten Have stellen Wiarda en Leenstra echter dat ten aanzien van de situeringswaarde sprake is van planologisch nadeel, nu het nieuwe bestemmingsplan afbreuk doet aan het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving doordat het dichtere bebouwing toestaat. Dit leidt tot een niet onaanzienlijke verslechtering, aldus Wiarda en Leenstra. Ook kennen zij een geringer voordeel toe aan het wegvallen van bouwmogelijkheden op de buurpercelen.
2.3
Volgens de commissie van advies voor de bezwaarschriften (de commissie) voldoet de advisering van Ten Have aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen en doen de in bezwaar overgelegde stukken niet twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de advisering van Ten Have. Verweerder mocht de advisering dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
2.4
Verweerder heeft het bezwaar in navolging van het advies van de commissie ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder nog gesteld dat, anders dan eiseres heeft aangevoerd, hij uitgaat van de deskundigheid en onpartijdigheid van Ten Have. Verweerder heeft de contra-expertises niet voorgelegd aan Ten Have.
Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag
3.1
Bij besluit van 14 september 2015 heeft verweerder beslist geen dwangsommen te hebben verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag om planschadevergoeding. Bij besluit van 23 december 2015 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Omdat eiseres het hiermee niet eens is, is het ingestelde beroep van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.
3.2
Eiseres betoogt allereerst dat dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. In dit verband stelt eiseres dat verweerder ten onrechte stelt dat eerst op 22 december 2014 opdracht is verstrekt aan Ten Have. Volgens eiseres is de opdracht reeds verstrekt op 18 november 2014. Gelet hierop heeft Ten Have haar advies niet tijdig uitgebracht en heeft zij de beslistermijn verdaagd toen die reeds was verstreken. Voorts stelt eiseres dat het wraken van de ingeschakelde adviseur de beslistermijn niet opschort met twee weken, zoals verweerder heeft gesteld.
3.3
Bij uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3108) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld over de beslistermijn in zaken als de onderhavige op grond van het Besluit ruimtelijke ordening en de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Bergen 2008 (de Procedureverordening). De Afdeling oordeelt dat de beslistermijn 48 weken bedraagt, welke termijn met 2 weken wordt verlengd in het geval van wraking en nog met 4 weken kan worden verdaagd.
3.4
De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder eerst op 22 december 2014 opdracht tot advisering heeft verleend aan Ten Have, zoals is vermeld in de advisering van Ten Have. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt en niet met stukken onderbouwd dat eerder een opdracht is verstrekt aan Ten Have. Verder is relevant dat eiseres om wraking van Ten Have heeft verzocht en dat Ten Have de beslistermijn tijdig heeft verlengd en daarvan mededeling heeft gedaan. Gelet daarop bestaat aanleiding in dit geval uit te gaan van een totale termijn van 54 weken (48 + 2 + 4) waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist.
3.5
De aanvraag van eiseres is op 10 juni 2014 door verweerder ontvangen. Uitgaande van een termijn van 54 weken waarbinnen op de aanvraag moest worden beslist, had verweerder vóór 23 juni 2015 een besluit op de aanvraag moeten nemen. Dit betekent dat de brieven van eiseres van voor die datum, niet als ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt, omdat verweerder op die momenten nog niet in gebreke was een besluit te nemen.
3.6
Het vorenstaande ligt anders voor de brief van eiseres van 25 juni 2015. Ten tijde van de ontvangst van deze brief was de beslistermijn verstreken. Verweerder heeft op 2 juli 2015, derhalve binnen twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en verweerder van eiseres een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, op de aanvraag beslist. Verweerder heeft op goede gronden beslist dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2015 waarbij het besluit van 14 september 2015 is gehandhaafd, is ongegrond.
Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit.
4.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de commissie in bezwaar ten onrechte marginaal heeft getoetst en dat ten onrechte de door haar in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Voorts voert eiseres aan dat verweerder de reactie van Ten Have op de in eerdere, vergelijkbare, zaken uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) bij zijn beoordeling heeft betrokken, zonder dat haar de gelegenheid is geboden daarop te reageren.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden terecht zijn voorgedragen. Een zorgvuldige voorbereiding van het besluit brengt met zich dat verweerder de door eiseres in bezwaar overgelegde contra-expertises had moeten voorleggen aan Ten Have. Ook heeft de commissie de inhoud van de contra-expertises niet kenbaar in de advisering betrokken. Door het bestreden besluit te baseren op dit advies heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb, op grond waarvan een volledige heroverweging in bezwaar dient plaats te vinden. Tot slot had eiseres in het kader van hoor- en wederhoor de gelegenheid moeten krijgen om te reageren op de reactie van Ten Have op de STAB-adviezen. Nu eiseres in beroep alsnog heeft kunnen reageren op de contra-expertises en de reactie van Ten Have op de eerdere STAB-adviezen, is aannemelijk dat zij door voorgaande gebreken niet is benadeeld en bestaat er aanleiding om de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.3
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder de advisering van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat Ten Have niet als ter zake deskundig kan worden beschouwd.
4.4
De rechtbank heeft eerder het op vergelijkbare gronden ingenomen standpunt dat Ten Have niet als deskundige kan worden aangemerkt, verworpen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 30 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2646). De rechtbank blijft bij dit oordeel.
De planvergelijking
5.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen slechts in geschil is of het nieuwe bestemmingsplan een planologisch nadeel doet ontstaan ten aanzien van de omgevingskarakteristiek.
5.2
De rechtbank volgt eiseres en de door haar ingeschakelde deskundigen niet in hun betoog dat de omgevingskarakteristiek kan worden aangetast als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Ten Have heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat het bebouwingspercentage van 35% in het nieuwe bestemmingsplan de bebouwbare oppervlakte van het perceel limiteert. Mede bezien in relatie tot de grote kavels is niet aannemelijk dat maximale invulling onder het nieuwe bestemmingsplan leidt tot aantasting van het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving, zoals eisers en hun deskundigen stellen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat onder het oude regime de toegestane bouwhoogte en bouwvolume evenzeer afbreuk konden doen aan de omgevingskarakteristiek als hier bedoeld. In zoverre is het nieuwe bestemmingsplan dan ook niet planologisch nadeliger.
Taxatie
6.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:655), zijn inzichten van een taxateur gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat het verslag van het onderzoek voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.
6.2
Onder het oude bestemmingsplan waren er op het perceel van eiseres geen bouwmogelijkheden, omdat niet werd voldaan aan de minimaal vereiste terreinbreedte per woning. Onder het nieuwe bestemmingsplan zijn er op het perceel aanzienlijke uitbreidingsmogelijkheden. Dit betekent dat sprake is van een evident planologisch voordeel. De rechtbank kan de gedachtegang van Ten Have volgen dat de uitbreiding van de planologische mogelijkheden op het eigen perceel en de beperking van de planologische mogelijkheden op de buurpercelen (met uitzondering van het buurperceel [perceel] ) een zodanig fors planologisch voordeel oplevert, dat per saldo geen sprake is van planschade. Ten Have heeft een taxatie derhalve achterwege mogen laten. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden van eiseres over de (ten overvloede gemaakte) taxatie van Ten Have.
6.2
Eiseres heeft weliswaar gesteld dat sprake is van een hogere planschade dan door haar ingeschakelde adviseurs is vastgesteld, maar dit heeft zij met de door haar gehanteerde kengetallen onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Slotsom
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de conclusies van het advies van Ten Have aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het beroep is dan ook ongegrond. De rechtbank ziet in verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de kosten voor deskundigen en het griffierecht vergoedt.
Kosten
8.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De ter zitting behandelde zaken waarin proceskosten dienen te worden vergoed, worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, op grond waarvan voor vier of meer samenhangende zaken een factor 1,5 geldt. De totale kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen derhalve op € 1.503,-. In deze zaken dient verweerder per zaak een vijfde deel daarvan te betalen, zijnde € 300,60.
8.2
Eiseres heeft voorts gevraagd om een vergoeding van de kosten die de door haar inschakelde deskundigen bij haar in rekening hebben gebracht. Deze opgevoerde kosten houden verband met het voorbereiden van de zitting, de reistijd en het bijwonen van de zitting. Ook zijn de kosten van de in de bezwaarfase ingediende contra-expertises opgevoerd, net als de kosten van Leenstra in verband met het voorbereiden van, reizen naar en bijwonen van de hoorzitting in bezwaar.
De rechtbank ziet aanleiding een vergoeding toe te kennen voor het bijwonen van de zitting door Wiarda en Leenstra. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de reiskosten en de reistijd zijn gemaakt voor alle vijf zaken die op de zitting zijn behandeld. Deze kosten worden over deze zaken omgeslagen.
Voor Wiarda geldt een bedrag van € 54,16 voor een retour, voor Leenstra geldt een bedrag van € 53,60 voor een retour. De bedragen zijn vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dient verweerder per zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 21,55.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, bedraagt het tarief voor tijdsverzuim € 121,95 per uur (exclusief btw). Dit bedrag wordt verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting.
De reistijd van Wiarda bedraagt 4 uur en levert daarmee een totale vergoeding voor de zitting op van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw). De reistijd van Leenstra bedraagt eveneens 4 uur, hetgeen een vergoeding van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw) betekent. Daarvan dient verweerder per zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 118,05 voor de reistijd van Wiarda en € 118,05 voor de reistijd van Leenstra.
Gelet op de inhoudelijke samenhang en overlap tussen de verschillende zaken, acht de rechtbank een vergoeding van een half uur voorbereidingstijd per zaak in dit geval redelijk. Per zaak komt dit neer op € 73,78 (0,5 x € 121,95 + 21% btw) per deskundige.
De rechtbank komt, uitgaande van een totale zittingsduur van 5 uren tot een vergoeding per deskundige van € 737,80 (5 x € 121,95 + 21% btw) voor het bijwonen van de zitting. Van deze kosten komt per zaak één vijfde deel voor vergoeding in aanmerking, te weten € 147,56 per deskundige.
Het totaal aan te vergoeden deskundigenkosten per zaak bedraagt derhalve (reiskosten Wiarda en Leenstra € 21,55 + voorbereiding zitting Leenstra € 73,78 + voorbereiding zitting Wiarda € 73,78 + reistijd Leenstra € 118,05 + reistijd Wiarda € 118,05 + bijwonen zitting Leenstra € 147,56 + bijwonen zitting Wiarda € 147,56) € 700,33.
Tot slot komen de kosten die zijn opgevoerd voor de in bezwaar ingeschakelde deskundigen, niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geen verband houden met de behandeling van het beroep. Verweerder dient deze kosten te betrekken bij het nieuwe besluit op bezwaar.
De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen gelet op het vorenstaande (kosten door een derde verleende rechtsbijstand € 300,60 + kosten deskundigen € 700,33) € 1.000,93 per zaak.
Redelijke termijn
9.1
Eiseres heeft tot slot nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9.2
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In de onderhavige gevallen is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
9.3
Het bezwaarschrift is op 23 juli 2015 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en tien maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure tien maanden te lang heeft geduurd. Verweerder heeft binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit op het bezwaar genomen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geheel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve onder verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb als partij te worden aangemerkt in deze procedure. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 1.000,-.
9.4
De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en zal direct op het verzoek beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.000,93;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter,
mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van
R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.