12.5Vast staat dat eiseres in 2013 niet rechtstreeks en buiten [A] , Stichting [C] en [D] om met patiënten zorgovereenkomsten heeft gesloten. Uit de beschikbare informatie, waaronder de toepasselijke wetgeving, de overgelegde stukken en de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, kan de rechtbank niet afleiden dat eiseres voldoende zelfstandig was in haar werkzaamheden om tot ondernemerschap te kunnen concluderen.
Vooropgesteld moet worden dat de toepasselijke wetgeving meebrengt dat eiseres de zorg niet onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid en voor eigen risico aan de patiënten kan hebben aangeboden, nu deze zorg alleen door toegelaten zorginstellingen kan worden aangeboden en eiseres geen toegelaten zorginstelling is.
Blijkens de overgelegde ‘Spelregels binnen [D] ’ blijkt dat eiseres zich diende te houden aan de zorgplannen die met de patiënten zijn opgesteld en aan de Leveringsvoorwaarden Zorg Zonder Verblijf, het Kwaliteitskader Norm Verantwoorde Zorg en/of het Kwaliteitskader Verantwoorde Hulp bij het Huishouden en de HKZ-rubrieken 1 tot en met 3. Blijkens de overgelegde Algemene Voorwaarden voor zorg van ActiZ en BTN vond de zorgverlening aan de cliënten van [A] , Stichting [C] en [D] plaats aan de hand van een zorgleefplan dat in samenspraak tussen zorginstelling en cliënt werd opgesteld. Ter zitting heeft eiseres nog toegelicht dat de zorginstelling eindverantwoordelijk was voor de behandeling, dat de zorginstelling bepaalde hoe zij haar werk moest doen, dat zij zich aan het zorgplan diende te houden en dat een verpleegkundige van de zorginstelling haar eventuele voorstellen voor een wijziging in de behandeling moest accorderen. Voorts heeft eiseres toegelicht dat zij slechts haar gewerkte uren aan de zorginstelling doorgaf en dat deze de financiële afrekening verzorgde aan de hand van tarieven waarover eiseres niet kon onderhandelen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat zij bij haar werkzaamheden ondernemersrisico liep. De risico’s geen opdrachten te krijgen of niet betaald te worden als zij een administratieve fout had gemaakt of als ter plaatse alleen geconstateerd kon worden dat de patiënt was overleden zijn geen ondernemersrisico’s. Ook oproep- of uitzendkrachten lopen immers dergelijke risico’s.
13. Uit het voorgaande volgt dat in 2013 van ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 geen sprake is.
14. Eiseres heeft haar stelling dat personen die dezelfde werkzaamheden uitoefenen door verweerder wel als ondernemer worden aangemerkt niet onderbouwd. Daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar een beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.
Loon uit dienstbetrekking
15. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964), voor zover hier van belang, is loon al wat uit een dienstbetrekking wordt genoten. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat eiseres met de zorgaanbieders arbeidsovereenkomsten is aangegaan.
16. Bij deze beoordeling is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor als vereisten gelden: (i) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, (ii) een gezagsverhouding, en (iii) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daartoe zijn niet alleen van belang de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar ook de wijze waarop partijen aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan aldus inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, BNB 2011/205, NJ 2011/594). Tot de omstandigheden waar acht op moet worden geslagen behoort ook de wet- en regelgeving die van belang is voor de wijze waarop de samenwerking tussen eiseres en de zorginstelling wordt vormgegeven (vgl. HR 30 maart 2018, nr. 17/00395, ECLI:NL:HR:2018:343). 17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres verplicht is arbeid te verrichten en dat de zorgaanbieders verplicht zijn eiseres voor deze arbeid loon te betalen. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij bij verhindering alleen kon worden vervangen door iemand met vergelijkbare kwalificaties. Het geschil van partijen spitst zich dus toe op de vraag of sprake is van een gezagsverhouding.
18. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een gezagsverhouding - samengevat - onder andere op de volgende omstandigheden. De zorgaanbieders [A] , Stichting [C] en [D] zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Jaarlijks wordt beoordeeld of de zorgaanbieder nog aan de voorwaarden daarvan voldoet. De zorgaanbieder heeft daartoe een kwaliteitshandboek en richtlijnen voor de zorgverlener opgesteld. De zorgaanbieder is bevoegd opdrachten en aanwijzingen te geven aan de zorgverlener. Deze dient zich bij de uitvoering van de werkzaamheden aan het zorgplan en aan de richtlijnen van de zorgaanbieder te houden. De zorgaanbieder coördineert de werkzaamheden van de zorgverlener en begeleidt deze administratief. De zorgaanbieder houdt toezicht op het werk van de zorgverlener en kan deze in geval van klachten ter verantwoording roepen. Er is sprake van een organisatorisch en vakinhoudelijk kader waarbinnen de zorgverlener werkzaam is.
19. Eiseres heeft hetgeen verweerder heeft aangevoerd mede in het licht van de overgelegde stukken onvoldoende weersproken. Daarmee is komen vast te staan dat sprake is van een gezagsverhouding tussen de zorgaanbieders en eiseres.
20. De rechtbank concludeert dat de voordelen die eiseres geniet uit de werkzaamheden die zij in 2013 heeft verricht voor [A] , Stichting [C] en [D] moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Of verweerder deze voordelen bij de aanslagregeling IB/PVV 2013 ook als zodanig in aanmerking kan nemen hangt af van het antwoord op de vraag of het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt.
21. Artikel 3.156, eerste, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 (tekst geldend in 2013) luidt als volgt:
“1. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur.
3. De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit andere hoofde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
22. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de beschikking VAR is geïntroduceerd, is over de in artikel 3.156, derde lid van de Wet IB 2001 vervatte mogelijkheid van herziening onder meer het volgende opgemerkt:
“Onder verwijzing naar de memorie van toelichting vragen de leden van de VVD-fractie of alleen een vermoeden van de inspecteur voldoende bewijsrechtelijke grondslag biedt om de beschikking die zekerheid biedt over de aard van het inkomen uit een arbeidsrelatie, te herzien.
In antwoord op deze vraag wil ik er allereerst op wijzen dat in de toelichting is aangegeven dat de beschikking kan worden herzien «als er grond is voor het vermoeden dat de belastingplichtige onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over de omstandigheden waarvoor de beschikking is verleend». Dit sluit aan bij het derde lid van artikel 3.156 waarin de inspecteur de bevoegdheid is gegeven de beschikking te herzien indien de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het louter op basis van een vermoeden herzien van de beschikking is derhalve niet aan de orde.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 24 (NV))
“Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of uit artikel 3.156, derde en vierde lid inderdaad volgt dat de geldigheidsduur van de beschikking maximaal twee jaar bedraagt, en de inspecteur de beschikking kan herzien indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, luidt bevestigend. De mogelijkheid om de beschikking te herzien – deze leden vragen daarnaar – is niet in strijd met de rechtszekerheid. De fiscus kan namelijk niet worden gehouden aan de rechtsgevolgen van een beschikking indien blijkt dat de feiten en omstandigheden waarop de beschikking is gebaseerd zich niet blijken te hebben voorgedaan, anders zijn geweest, of in de loop van de tijd zijn gewijzigd. De aanvrager kan uiteraard tegen de herziene beschikking in bezwaar en beroep gaan. In dit verband vragen deze leden of het niet voor de hand ligt om ingeval van twijfel een beschikking met een kortere looptijd af te geven. Mijn antwoord hierop luidt dat indien er twijfel bestaat over de feiten en omstandigheden, geen beschikking kan worden afgegeven; de beschikking wordt genomen op basis van een gefundeerd oordeel over de door de belanghebbende gepresenteerde arbeidsrelatie.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 99 (NV))
23. Tijdens de behandeling van de Wet uitbreiding rechtsgevolgen VAR is over de in artikel 3.156, derde lid van de Wet IB 2001 vervatte mogelijkheid van herziening nog het volgende opgemerkt:
“Bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting wordt de aard van het inkomen nogmaals getoetst. Als blijkt dat de inkomsten fiscaal anders worden beoordeeld dan waarvan bij de afgifte van de VAR is uitgegaan, kan de Belastingdienst de verklaring zonodig herzien, of bij een hernieuwde aanvraag een andere VAR afgeven.”
(Kamerstukken II, 2003/04, 29677, nr. 3, p. 13 (MvT))
24. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis het volgende af. Eiseres kan in beginsel vertrouwen ontlenen aan de in 2013 afgegeven VAR-wuo. Een VAR kan echter worden herzien. De mogelijkheid van herziening is gebaseerd op de gedachte dat verweerder niet kan worden gehouden aan de rechtsgevolgen van een beschikking indien blijkt dat de feiten en omstandigheden waarop de beschikking is gebaseerd zich niet blijken te hebben voorgedaan, anders zijn geweest, of in de loop van de tijd zijn gewijzigd. Niet in geschil is dat de VAR-wuo voor de jaren 2010 tot en met 2013 uitsluitend op grond van door eiseres verstrekte gegevens en zonder inhoudelijke controle door verweerder is afgegeven. Reeds in 2013 is de VAR-wuo op grond van nieuwe informatie uit een onderzoek naar Stichting [C] herzien in een VAR-loon. Hiertegen is geen bezwaar en beroep ingediend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit een tijdelijke beschikking was. Eiseres heeft aan de afgegeven beschikkingen dan ook niet het vertrouwen mogen ontlenen dat haar inkomsten door verweerder als winst uit onderneming aangemerkt zouden worden. Dat de aard van de werkzaamheden naar eiseres stelt nooit is gewijzigd maakt dit niet anders, aangezien verweerder de aard van de werkzaamheden tot en met het moment van de afgifte van de VAR-wuo 2013 niet heeft onderzocht. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder overigens een uitlating heeft gedaan waaraan zij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat verweerder haar inkomsten bij de aanslagregeling IB/PVV 2013 als winst uit onderneming zou aanmerken.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.