In deze zaak hebben vier passagiers een vordering ingesteld tegen Air Baltic Corporation wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Riga op 23 december 2016. De vlucht, met vluchtnummer BT620, arriveerde met een vertraging van meer dan drie uur, waardoor de passagiers hun aansluitende vlucht naar Turku misten. De passagiers vorderden een totaalbedrag van € 1.031,25 aan compensatie, plus buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004.
Air Baltic betwistte de vordering en stelde dat zij reeds op 24 januari 2017 aan haar compensatieverplichting had voldaan. De kantonrechter oordeelde echter dat Air Baltic onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de betaling daadwerkelijk was uitgevoerd. De rechter concludeerde dat de passagiers recht hadden op de gevorderde compensatie, omdat Air Baltic niet had aangetoond dat zij bevrijdend had betaald.
De kantonrechter wees de vordering tot betaling van de hoofdsom toe, evenals de wettelijke rente, maar wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de passagiers niet voldoende bewijs hadden geleverd van de gemaakte kosten. De proceskosten werden toegewezen aan de passagiers, aangezien Air Baltic ongelijk kreeg. De beschikking werd uitgesproken door kantonrechter W. Aardenburg en is definitief, er staat geen hoger beroep open.