ECLI:NL:RBNHO:2018:1693

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2299
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW-uitkering wegens exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, die sinds 18 augustus 2015 een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, kreeg te maken met een herziening van zijn uitkering met terugwerkende kracht naar 21 september 2015. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van de politie die op 12 april 2016 een hennepkwekerij met 324 hennepplanten op de zolder van de woning van de eiser aantroffen. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de politie voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de eiser een hennepkwekerij exploiteerde, ondanks de getuigenverklaringen van de eiser en zijn familieleden die dit tegenspraken. De rechtbank stelde vast dat de getuigenverklaringen inconsistent waren en niet overtuigend genoeg om de conclusie van de verweerder te weerleggen.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de hoogte van de teruggevorderde ZW-uitkering, die € 20.337,42 bedroeg, terecht was vastgesteld op nihil, omdat de eiser geen gegevens had verstrekt over zijn inkomsten uit de hennepkwekerij. De rechtbank concludeerde dat de eiser de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkzaamheden en inkomsten niet te melden, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering. De opgelegde boete van € 5.400,- werd ook als terecht beschouwd, omdat de eiser opzettelijk had nagelaten om melding te maken van zijn activiteiten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/2299

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Muurlink),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2016 (besluit 1) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 21 september 2015 herzien. Tevens heeft verweerder over de periode van 21 september 2015 tot en met 17 april 2016 de ten onrechte betaalde ZW-uitkering van eiser teruggevorderd, te weten een bedrag van € 20.337,42 bruto.
Bij een ander besluit van 29 november 2016 (besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 5.400,-.
Bij besluit van 31 januari 2017 (besluit 3) heeft verweerder eisers aflossingscapaciteit vastgesteld op € 894,59 per maand.
Bij besluit van 31 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting de door eiser opgeroepen getuigen [naam 1] ,
[naam 2] en [naam 3] gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving sinds 18 augustus 2015 een ZW-uitkering. Deze is met ingang van 2 juli 2016 beëindigd, omdat eiser weer in staat werd geacht meer dan 65% te verdienen van zijn maatloon.
1.2.
Naar aanleiding van een melding door de KLPD over het waarnemen van een grote warmtebron tijdens een helikoptervlucht op 30 oktober 2015, heeft de politie op 12 april 2016 een hennepplantage met 324 bijna oogstrijpe hennepplanten aangetroffen op de zolder in de woning van eiser. Op 12 juli 2016 heeft de politie ten behoeve van verweerder een rapportage opgesteld en daarbij een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel gevoegd. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald op € 44.443,64. Daarbij is uitgegaan van het aantreffen van 324 bijna oogstrijpe hennepplanten, waarbij het zeer aannemelijk is geacht dat sprake is geweest van twee eerdere oogsten, zodat er wordt uitgegaan van een ontnemingsperiode van 21 september 2015 tot 12 april 2016.
1.3.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek verricht naar de omvang van de door eiser verrichte werkzaamheden in de hennepkwekerij. De bevindingen hiervan zijn vastgelegd in het Rapport themaonderzoek van 6 september 2016 (het Rapport). Verweerder heeft vervolgens de hiervoor onder ‘procesverloop’ genoemde besluiten genomen.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering
2.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de ZW, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
2.2.
In artikel 49 van de ZW is, voor zover hier relevant, bepaald dat de verzekerde verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van de toegekende ziekengeld uitkering.
2.3.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er al sinds 21 september 2015 sprake was van een hennepkwekerij. Eiser is pas in januari 2016 gestart, waarna de eerste oogst is mislukt en de tweede is ontdekt, zodat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft verkregen. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten een zelfstandig onderzoek te verrichten en heeft zich te gemakkelijk aangesloten bij de bevindingen en conclusies van de politie. Het warmtebeeld op 30 oktober 2015 kan volgens eiser ook zijn veroorzaakt door de zonnebank op zolder. Eiser heeft zijn standpunt verder onderbouwd met een aantal getuigenverklaringen.
4. Een besluit tot herziening van een uitkering is een voor betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot herziening en terugvordering van de ZW-uitkering over de genoemde periode over te gaan. Anders dan eiser heeft betoogt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
5. Vaststaat dat de politie op 12 april 2016 een in werking zijnde hennepkwekerij op de zolder van eisers woning met 324 bijna oogstrijpe planten heeft aangetroffen. Deze hennepplanten waren toen circa acht à negen weken oud, zodat de start van deze oogstcyclus ongeveer 10 februari 2016 was. De politie heeft voorts aannemelijk geacht dat er twee eerdere oogsten zijn gerealiseerd (met een gemiddelde kweekcyclus van tien weken) en heeft zich daarbij gebaseerd op het volgende. In de kweekruimte zijn verdroogde resten van hennepplanten aangetroffen op de vloer, in doorzichtige plastic zakken, op een stoelkussen voor de kweekruimte en op de aangetroffen knipscharen. Verder zijn daar aangetroffen een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten, vervuild filterdoek van de koolstoffilters, stof op het koolstoffilter van de koolstofcilinder en op het rotorblad van de ventilator. Daarbij heeft de politie opgemerkt dat vervuiling van het filterdoek en vervuiling met stof pas na langere tijd optreedt. In de kweekruimte hingen negen nieuwe armaturen met geïntegreerde transformatoren van elk 1000 Watt die direct gekoppeld waren aan transformatoren. In de schuur van woning zijn verder nog negen gebruikte armaturen aangetroffen. In de kweekruimte waren gaten in het dakbeschot aangebracht waarop het luchtafvoersysteem was aangesloten. In de wand boven de toegangsdeur van de kwekerij zaten soortgelijke gaten die vervuild waren. Op grond hiervan acht de politie het aannemelijk dat deze gaten op een eerder moment aangesloten zijn geweest op een luchtafvoersysteem.
Voorts heeft de politie van belang geacht de op 30 oktober 2015 door de KLPD waargenomen warmtebron. Uit op 6 maart 2016 en 6 april 2016 verrichte warmtemetingen bleek eveneens een duidelijke warmtebron op de zolderverdieping van eisers woning.
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat eiser vanaf 21 september 2015 een hennepplantage heeft geëxploiteerd. Verweerder heeft zich voor het vaststellen van de aanvang van de exploitatie kunnen baseren op de rapportage van politie. Dat verweerder gehouden zou zijn zelf (aanvullend) onderzoek te verrichten wordt niet gevolgd. Niet is gebleken dat deze schatting op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Eiser heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd dat, zoals hij stelt, de gemeten warmtebron op 30 oktober 2015 afkomstig was van zijn zonnebank. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de vervuiling zoals genoemd onder 5 op andere wijze is ontstaan dan door eerder gebruik en heeft hij geen afdoende verklaring gegeven voor de aangetroffen verdroogde resten en de gebruikte armaturen. Evenmin heeft eiser met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de eerdere oogst – zoals hij heeft gesteld – is mislukt en dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten.
7. De door eiser overgelegde getuigenverklaringen, waaruit naar voren komt dat in ieder geval tot en met december 2015 (nog) geen hennepkwekerij op de zolder van eiser aanwezig was, leiden niet tot een ander oordeel. De schriftelijke getuigenverklaringen zijn afkomstig van familieleden en bekenden van eiser, zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan wil toekennen, omdat deze personen niet objectief staan tegenover de belangen van eiser. Ook de ter zitting op verzoek van eiser afgelegde getuigenverklaringen van zijn ex-echtgenote [naam 1] en zijn stiefdochters overtuigen niet. [naam 1] en de stiefdochters hebben verklaard regelmatig tijdens de in geding zijnde periode op de zolder te zijn geweest maar daar nooit een wietplantage te hebben gezien. Vastgesteld wordt echter dat deze getuigenverklaringen (ten dele) niet met elkaar overeenstemmen en dat de verklaring van [naam 3] aantoonbaar onjuist is. De verklaring van [naam 1] , over de inrichting van de zolder, wijkt af van de verklaringen van eisers stiefdochters. [naam 1] verklaarde dat naast een kast (aan de achterkant van de zolder aan de rechte wand) waarin haar kleding zat, op de zolder nog boeken, koffers, etc. stonden (“wat iedereen op zolder heeft liggen”), terwijl [naam 2] verklaarde dat de ruimte als slaapkamer was ingericht, er een bed en twee kasten stonden, alsmede een wasmachine en een droger. [naam 3] verklaarde dat er een bed en twee kasten (links of rechts), een zonnebank, een bureau en een wasmachine en een droger stonden. [naam 3] verklaarde bovendien dat zij ook in de periode van januari tot april 2016 heel regelmatig op de zolder sliep en dat zij daar toen geen hennepplanten heeft gezien. Dit is aantoonbaar onjuist, reeds omdat eiser zelf heeft verklaard dat hij in januari 2016 met de hennepkwekerij is gestart. Nu de getuigen verschillend hebben verklaard over de inrichting van de zolder en [naam 3] bovendien aantoonbaar onjuist heeft verklaard, kan aan de getuigenverklaringen geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Eiser is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de conclusie van verweerder, dat in ieder geval vanaf 21 september 2015, sprake was van het exploiteren van een hennepkwekerij, niet juist is.
8. Het stond verweerder verder vrij om de hoogte van eisers inkomsten uit de hennepkwekerij schattenderwijs vast te stellen, nu eiser hierover geen gegevens heeft verstrekt. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de berekening die door de politie is gemaakt in het kader van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is onderbouwd dat sprake moet zijn geweest van twee hennepoogsten met minimaal een bedrag van in totaal
€ 44.443,64 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepteelt. Behalve dat eiser betwist dat hij inkomen uit de hennepteelt heeft genoten, heeft eiser inzake de berekening van dit bedrag overigens geen gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen redenen om die berekening onjuist te achten. De rechtbank merkt daarbij nog op dat het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens, zoals een zorgvuldige administratie, wordt geacht binnen de risicosfeer van betrokkene te vallen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2013 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4851). Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij geen of minder inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft ontvangen.
9. Het starten en exploiteren van een hennepkwekerij op een wijze als hier aan de orde, zijn onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten, waarvan eiser melding had moeten maken aan verweerder. Door dit na te laten heeft eiser de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat eiser geen mededeling van werkzaamheden en inkomsten uit hennepteelt heeft gedaan, heeft verweerder met die werkzaamheden en inkomsten bij de vaststelling van het recht op uitkeringen geen rekening kunnen houden en de uitkeringen daarom ten onrechte op een te hoog bedrag vastgesteld. De artikelen 30a, eerste lid, aanhef en onder a van de ZW verplichten verweerder in dat geval de uitkering van eiser te herzien. Gelet op hetgeen overwogen onder 6. en 8. kon verweerder uitgaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 44.443,64, zodat verweerder de ZW-uitkering op juiste gronden op nihil heeft gesteld.
10. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW was verweerder verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De berekening van de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan uitkering is verder niet in geschil. Van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van een dringende reden. Van een dringende reden kan - naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - slechts sprake zijn indien terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zal leiden. Het moet gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. In hetgeen door eiser naar voren is gebracht ziet de rechtbank niet een dergelijk incidenteel geval waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is. Van een dringende reden is dan ook niet gebleken.
Ten aanzien van de boete
11. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hooguit een boete van € 150,- kan worden opgelegd, omdat er geen sprake is van een benadelingsbedrag.
12. Zoals de rechtbank onder 8. heeft overwogen, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat schending van de inlichtingenplicht op zich niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete is van belang of eiser van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt.
13. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat wordt uitgegaan van een bruto benadelingsbedrag van € 20.337,42. De standaardboete bij gewone verwijtbaarheid bedraagt 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Verweerder is van mening dat eiser bewust geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden en inkomsten, omdat uit zijn verklaring op 26 augustus 2016 tegenover de themaonderzoeker van UWV blijkt dat eiser vanwege financiële redenen bewust heeft besloten om zijn activiteiten en inkomsten als hennepteler niet te melden aan verweerder. Verweerder is daarom van mening dat er sprake is van bewezen opzet, zodat een boete van 100% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Verweerder heeft de boete in het bestreden besluit daarom bepaald op € 20.337,42. Omdat, de boete in besluit 2 was vastgesteld op € 5.400,- en eiser niet slechter mag worden van het daartegen gemaakte bezwaar, heeft verweerder aanleiding gezien het boetebedrag te handhaven op € 5.400,-.
14. De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat verweerder eiser terecht een boete heeft opgelegd en dat eiser met de opgelegde boete van € 5.400,- niet is benadeeld of tekort is gedaan. De rechtbank is tot slot niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van boeteoplegging moet worden afgezien. Eiser heeft daartoe ook geen gronden aangevoerd.
15. Tegen het vastgestelde aflossingsbedrag heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Niet is gebleken dat dit aflossingsbedrag onjuist is vastgesteld.
16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, en mr. I.J.B. Corbeij en
mr. A. Buiskool leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.