ECLI:NL:RBNHO:2018:1250

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
c/15/257850/FA RK 17-2232
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap van goederen en de rol van privévermogen bij onroerende zaken

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van de gemeenschap van goederen na hun echtscheiding. De man stelde dat hij een onroerende zaak voor meer dan de helft met zijn privévermogen had verworven, en dat deze daarom buiten de gemeenschap van goederen zou moeten blijven op grond van artikel 1:95 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat hij bij de verkrijging van het perceel en de woning meer dan de helft heeft gefinancierd met privévermogen. De financiering van zijn aandeel in het perceel was destijds gedaan met een hypothecaire lening bij de bank, en voor de bouw van de woning was ook een hypothecaire lening afgesloten bij een besloten vennootschap. De rechtbank concludeert dat de hypothecaire leningen en de vorderingen van de ouders op een later tijdstip zijn afgelost met schenkingen, maar dat dit niet betekent dat de onroerende zaak buiten de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank benadrukt dat het moet gaan om een samenstel van rechtshandelingen die gelijktijdig plaatsvinden, wat in deze zaak niet het geval is. De woning wordt aan de man toegedeeld, maar hij moet de helft van de waarde van de woning minus het vergoedingsrecht aan de vrouw voldoen. De rechtbank heeft de wijze van verdeling vastgesteld en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/257850 / FA RK 17-2232
Beschikking d.d. 7 februari 2018 betreffende de verdeling
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.F. Manders, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.H.J. Emmen, gevestigd te Soest,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 13 december 2017 en de daarin vermelde stukken;
- het F-formulier van de advocaat van de man 14 december 2017;
- het F-formulier van de advocaat van de vrouw van 19 december 2017.
1.2.
Partijen hebben aangegeven dat de zaak zonder nadere zitting door de meervoudige kamer van deze rechtbank kan worden afgedaan.

2.De beoordeling

2.1.
Bij voornoemde beschikking van [datum] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald, een zorgregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld, een kinderbijdrage vastgesteld en het huurrecht van de woning in [plaats] aan de vrouw toegewezen. Het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap van goederen is verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank ter beantwoording van de vraag of de echtelijke woning deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen.
Over de verdeling van de overige bestanddelen van de gemeenschap hebben partijen overeenstemming, zoals in de rechtsoverwegingen 2.8.1 en 2.8.2 van de beschikking van 13 december 2017 is vastgelegd.
2.2.
Op grond van artikel 1:95, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) blijft een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen. Voor zover de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot een vergoeding aan de gemeenschap. Het beloop van de vergoeding wordt bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid, BW.
In het tweede lid van voormeld artikel is bepaald dat indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, aan deze echtgenoot een vergoedingsvordering toekomt, waarvan het beloop eveneens overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid, BW wordt bepaald.
2.3.
De man stelt dat de onroerende zaak voor meer dan de helft met zijn privévermogen is verworven en daarom op grond van artikel 1:95 BW buiten de gemeenschap van goederen blijft.
De man stelt daartoe dat hij een aantal leningen bij zijn ouders heeft gesloten, gevolgd door schenkingen en kwijtscheldingen met uitsluitingsclausule, die er uitsluitend toe dienden om de man te bevoordelen en niet de gemeenschap en waarvan de bedoeling steeds is geweest dat hij daarmee een eigen woning zou verwerven. De man verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199) en de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. E.B. Rank-Berenschot in die zaak. In de conclusie heeft de A-G volgens de man – samengevat – verdedigbaar geacht de constructie dat de verwerving van een onroerende zaak en de ten behoeve van die verwerving aangegane lening en de kwijtschelding daarvan onder uitsluitingsclausule rechtens dient te worden gezien zoals zij door partijen bedoeld is. Die werkelijke bedoeling is dan niet zozeer de schenking van het registergoed, maar het verschaffen aan een van de echtgenoten – in dit geval de man – van privémiddelen om daarmee in privé de woning aan te schaffen.
Dit betekent volgens de man dat zijn ouders hem in staat hebben gesteld tot aankoop van het perceel [perceel] over te gaan en een woning op dat perceel te bouwen. Dat heeft hij voor het grootste deel gedaan met de middelen die door hen met dat doel zijn gefourneerd en met de uitdrukkelijke vermelding dat dit enkel de man dient te bevoordelen en niet enigerlei huwelijksgemeenschap waarin de man gehuwd is.
2.4.
De vrouw betwist dat sprake is van zaaksvervanging. Er is geen bewijs voor de stelling dat de man de verkrijging van het perceel en de bouw van de woning voor meer dan de helft uit zijn eigen vermogen betaald heeft. Bij de toedeling van de - aan de vader van de man toebehorende onverdeelde - helft van de woning aan de man in 2004 staat volgens de vrouw zelfs vast dat van het bedrag dat met die verkrijging gemoeid was – € 191.500 – de man een bedrag van € 155.409 schuldig is gebleven aan zijn vader.
De vrouw betwist voorts dat het doel van de schenkingen van de ouders was dat de man het goed in privévermogen kreeg. Het arrest van de Hoge Raad is volgens de vrouw geschreven in het licht van de ouderwetse legitieme. Toen was het beter om te kopen en te schenken en daarna kwijt te schelden. Dat was destijds een ondeelbaar moment van rechtshandelingen, aldus de vrouw. Daarbij ziet het desbetreffende arrest op een woning die gekocht is met privévermogen, terwijl dat in dit geval anders ligt. De man financierde zijn deel immers met een lening bij zijn vader.
De echtelijke woning kan aan de man worden toebedeeld, waarbij de helft van de waarde van de woning te verminderen met de inleg van de man vergoed wordt aan de vrouw. De vrouw verzoekt de rechtbank om een makelaar als deskundige te benoemen teneinde de waarde van de woning te bepalen.
2.5.
Uit de door partijen overgelegde stukken stelt de rechtbank ten aanzien van de verkrijging en de financiering van het perceel [perceel] (de grond en de nadien daarop gebouwde woning) het volgende vast:
Op 23 juni 1995 is aan de man en zijn vader geleverd het perceel met daarop een woning voor fl. 455.000. De man financiert zijn aandeel grotendeels via een hypothecaire lening groot fl. 200.000 bij de [bank] .
Op 2 december 2004 is het aandeel van de vader aan de man toebedeeld en geleverd. Het onroerend goed is in dit kader gewaardeerd op € 383.000. De vader krijgt wegens overbedeling een vordering op de man van € 191.500; de vader scheldt bij wijze van schenking met uitsluitingsclausule een bedrag van € 36.091 kwijt, zodat de resterende vordering van de vader op de man € 155.409 bedraagt vermeerderd met een bedrag wegens door de vader voorgeschoten gelden van € 12.485,91, dus in totaal € 167.895. De hypothecaire lening van de man bij de [bank] bedraagt dan nog € 90.756.
Op 12 augustus 2005 treden partijen in gemeenschap van goederen in het huwelijk.
Begin september 2005 is gestart met de bouw van de huidige woning. De man leent van zijn zuster via haar besloten vennootschap [bv] een bedrag van in totaal € 220.000, welk bedrag in de vorm van bouwdepotbetalingen in de periode van 2 september tot en met 3 december 2015 zijn uitbetaald.
Op 10 februari 2006 is een hypotheekakte gepasseerd, waaruit blijkt dat de man naast voormeld bedrag van € 220.000 ook een bedrag van € 90.348,35 heeft geleend bij [bv] ; met dit bedrag is de bestaande hypothecaire lening bij de [bank] afgelost. De man geeft voor het door hem van [bv] geleende bedrag van € 310.348,35 het recht van hypotheek.
In november 2006 is op de hypothecaire lening bij [bv] een bedrag van € 17.170 afgelost, waarna de lening pro resto € 293.178,35 bedraagt.
Op 1 maart 2008 nemen de ouders van de man de hypothecaire lening van de b.v. over.
Op 26 maart 2012 sluiten de ouders en de man een overeenkomst van schenking onder uitsluitingsclausule, waarbij per 1 april 2012 aan de man wordt geschonken een bedrag van € 109.000, met welk bedrag een deel van de geldleningen die de ouders in 2002, 2004 en 2008 aan de man hebben verstrekt wordt kwijtgescholden. De hoofdsom van de lening uit 2002 is daardoor nihil en de resterende hoofdsom van de lening uit 2008 - de hypothecaire lening die was overgenomen van de b.v. - bedraagt dan € 195.179, zodat de man dan nog schuldig is aan zijn ouders een bedrag van in totaal € 363.074.
Op 27 december 2012 sluiten de ouders en de man een overeenkomst van verrekening. In de overeenkomst is opgenomen dat de ouders in 2003, 2009 en 2010 schenkingen door middel van schuldigverklaringen aan de man hebben gedaan voor een totaal bedrag van € 268.013. Dit bedrag wordt verrekend met het hiervoor onder 8) genoemde bedrag van de leningen ad € 363.074, zodat resteert een bedrag aan leningen van € 95.061.
Op 27 december 2012 sluiten de ouders en de man een overeenkomst van schenking 2013, waarbij per 1 januari 2013 een bedrag van € 95.061 onder uitsluiting aan de man wordt geschonken door kwijtschelding van het resterende bedrag aan leningen, zodat deze leningen per 1 januari 2013 in hoofdsom nihil zijn.
2.6.
De rechtbank is op grond van bovenstaand overzicht van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij bij de verkrijging van het perceel en de woning, deze voor meer dan de helft heeft gefinancierd met privévermogen. De verkrijging van zijn aandeel in het perceel is destijds gefinancierd met een hypothecaire lening bij de [bank] , voor het verkrijgen van de volledige eigendom is geen privévermogen aangewend maar is de man het bedrag schuldig gebleven aan zijn vader en voor de bouw van de huidige woning is een hypothecaire lening gesloten bij [bv] . Dat de hypothecaire leningen en de vorderingen van de vader/de ouders op een later tijdstip zijn afgelost met door de ouders gedane schenkingen door middel van kwijtscheldingen en dat die schenkingen onder uitsluiting werden gedaan met de bedoeling dat de man daarmee in privé het woonhuis zou verkrijgen maakt dit oordeel niet anders.
Het moet immers gaan om een samenstel van rechtshandelingen die gelijktijdig plaatsvinden, waaruit de werkelijke bedoeling van partijen blijkt: de koop, de lening en de schenking bij uitsluiting op gelijk moment (Hoge Raad 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3199). Daarvan is in onderhavige zaak geen sprake. Door de man wordt op verschillende tijdstippen geld geleend bij zijn ouders en bij zijn zus en hij ontvangt schenkingen bij uitsluiting, die weer op een later moment, jaren na de verkrijging van het onroerend goed, met de geldleningen bij de ouders worden verrekend. Door dit tijdsverloop is er geen sprake van een samenstel van rechtshandelingen, die rechtens als één geheel dienen te worden behandeld.
De rechtbank is daarom van oordeel dat niet voldaan is aan het gestelde in artikel 1:95 BW en dat de echtelijke woning deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen.
Partijen zijn het er over eens dat de woning aan de man moet worden toegedeeld. De woning dient te worden getaxeerd om de waarde vast te stellen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg gezamenlijk een opdracht zullen kunnen geven aan een NVM-makelaar om de woning te laten taxeren.
Tussen partijen is niet in geschil dat het nominaal vergoedingsrecht van de man een bedrag van € 508.000 behelst. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat dit vergoedingsrecht van de getaxeerde waarde van de woning dient te worden afgetrokken, zodat daarmee voormeld bedrag aan de man is voldaan. De man dient de helft van het restant van de waarde (na aftrek van het vergoedingsrecht) aan de vrouw te voldoen. De rechtbank zal aldus beslissen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de wijze van verdeling vast, zoals overwogen in rechtsoverwegingen 2.8.1 en 2.8.2 van de beschikking van 13 december 2017 en bepaalt dat de woning aan [adres] deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen;
3.2.
deelt de woning aan [adres] toe aan de man;
3.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw de helft van de waarde van de woning minus het vergoedingsrecht van de man ad € 508.000 aan de vrouw te voldoen;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
3.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, voorzitter, mr. H.M. van Dam en mr. A. Stefels, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.E. Lee op
7 februari 2018. Deze beschikking is bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend door mr. H.M. van Dam.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..